
Kort geding in civiele zaken
Een kort geding is een snelle civiele procedure voor spoedeisende gevallen, bedoeld om een voorlopige voorziening bij voorraad te krijgen. Artikel 254 lid 1 Rv bepaalt dat de voorzieningenrechter in alle spoedeisende zaken waarin – gelet op de belangen van partijen – een onmiddellijke maatregel vereist is, bevoegd is zo’n voorziening te treffen. Een kort-gedingvonnis levert geen gezag van gewijsde op (het bindt de bodemrechter niet, zie art. 257 Rv: “beslissingen bij voorraad brengen geen nadeel toe aan de zaak ten principale”) maar is wél uitvoerbaar bij voorraad. Dit betekent dat het vonnis direct kan worden geëxecuteerd (kracht van gewijsde), zonder af te wachten tot er een definitief oordeel in een bodemprocedure is. Een kort geding aanspannen doet u met een advocaat die gespecialiseerd is in het voeren van kort gedingen.
Voorlopig karakter van kort geding
In een kort geding kan door uw advocaat alleen een voorlopige maatregel worden gevorderd. De rechter mag de rechtsverhouding niet onherroepelijk vaststellen of wijzigen. De uitspraak heeft dus geen definitieve bindende kracht tussen partijen in een bodemzaak. Om die reden kan de kortgedingrechter meestal geen constitutieve of declaratoire beslissingen geven – alleen condemnatoire voorzieningen (gebod, verbod of betalingsverplichting) komen in aanmerking. Zo kan in kort geding bijvoorbeeld een contractspartij worden verplicht iets te doen of na te laten, maar niet kan de rechter bij voorraad een contract vernietigen of voor recht verklaren dat een bepaald recht bestaat. Wel geldt dat indien de feitelijke gevolgen van een veroordeling onomkeerbaar zijn, dit op zichzelf geen reden is om de zaak ongeschikt te achten voor kort geding.
Vereisten voor een toewijzing in kort geding
Voor toewijzing van een vordering in kort geding gelden in de kern drie eisen:
- Spoedeisend belang: De eiser moet omstandigheden stellen die maken dat niet gewacht kan worden op een bodemprocedure. Het onverwijld ingrijpen moet gerechtvaardigd zijn. De rechter toetst dit ambtshalve. Als het spoedeisend belang ontbreekt, wordt de eiser niet-ontvankelijk verklaard of de vordering afgewezen. NB: Spoed betekent niet per se een noodtoestand; de Hoge Raad benadrukt dat financiële nood geen harde voorwaarde is – het spoedcriterium is algemeen van aard.
- Geschiktheid voor kort geding: De zaak moet zich lenen voor een voorlopige beoordeling. Art. 256 Rv bepaalt dat als de zaak naar haar aard te ingewikkeld is voor zo’n snelle procedure (bijvoorbeeld omvangrijk bewijsconflict of complexe juridische kwestie), de voorzieningenrechter de voorziening moet weigeren. In de praktijk wordt deze drempel vrij ruim uitgelegd en levert ongeschiktheid zelden problemen op. Wel zal de rechter geen diepgravend onderzoek doen; hij volstaat met een summierlijke beoordeling van de feiten en aannemelijkheden.
- Aannemelijkheid van de vordering: Hoewel dit niet expliciet in de wet staat, weegt de voorzieningenrechter mee of de eis voldoende aannemelijk is bij een voorlopige beoordeling. Met name bij geldvorderingen (zie hieronder) en bij ingrijpende maatregelen kijkt de rechter of de kans van slagen in de bodemzaak groot genoeg is om nu al in te grijpen. Hij geeft een voorlopig oordeel over de rechtsvraag, vaak geformuleerd als dat iets “voorshands aannemelijk” of “niet onaannemelijk” is. Ook weegt hij de belangen van partijen bij onmiddellijke toewijzing of weigering van de voorziening. Deze belangenafweging is inherent aan de kortgedingprocedure.
Rechtsmiddelen en verder verloop
Tegen een kortgedingvonnis staan hoger beroep (binnen 4 weken in te stellen) en cassatie open, maar partijen kunnen ook direct doorprocederen in de bodemzaak. Een vonnis in kort geding bindt de bodemrechter niet (art. 257 Rv). Partijen moeten een bodemprocedure starten als zij een definitief oordeel willen, tenzij zij genoegen nemen met de voorlopige situatie. In sommige gevallen schrijft de wet een termijn voor om de hoofdzaak aanhangig te maken na een kort geding (zie bij IE-zaken art. 1019i Rv, hieronder).
Kort geding in handelszaken (commerciële geschillen)
De hierboven genoemde regels gelden voor handelszaken – civiele geschillen tussen partijen (veelal ondernemingen) over contracten, handelspraktijken of onrechtmatige daad. In handelszaken is het kort geding een belangrijk instrument om snel praktische resultaten te krijgen, bijvoorbeeld bij contractbreuk, onrechtmatige publicaties of mededingingskwesties. Enkele aandachtspunten in commerciële kort gedingen:
- Absolute en relatieve bevoegdheid: Kort gedingen worden doorgaans behandeld door de voorzieningenrechter van de rechtbank. Art. 254 lid 4 Rv bepaalt echter dat in zaken die inhoudelijk tot de competentie van de kantonrechter behoren (bijv. vorderingen tot €25.000 of arbeidszaken) óók de kantonrechter bevoegd is in kort geding. In de praktijk wordt een spoedzaak tussen bedrijven meestal bij de rechtbank ingediend. De relatieve bevoegdheid volgt de normale regels van het civiele procesrecht (woonplaats gedaagde, of plaats van de onrechtmatige daad/contractuele verplichting). Bij internationale elementen kan de voorzieningenrechter rechtsmacht ontlenen aan bijv. de EEX-Vo. (Brussel I-bis), die in art. 35 expliciet toelaat dat nationale rechters voorlopige maatregelen treffen zelfs als zij niet de bodemrechter zijn, mits er voldoende aanknopingspunt is met het forum. Bijvoorbeeld: een Nederlandse voorzieningenrechter kan een buitenlandse gedaagde in kort geding oproepen als de maatregel betrekking heeft op Nederland (denk aan bevriezing van activa hier te lande of een publicatieverbod in Nederland).
- Spoedeisendheid in handelsgeschillen: In zakelijke conflicten wordt spoedeisend belang vaak aangenomen wanneer commerciële belangen of continuïteit van een onderneming in het geding zijn. Bijvoorbeeld, een leverancier die plotseling levering staakt kan de afnemer in acute problemen brengen – dat is spoedeisend. Tegelijk geldt ook hier dat de eiser zijn spoed moet onderbouwen. Het enkele feit dat een geldsom openstaat is niet altijd spoedeisend; er moet een reden zijn waarom niet gewacht kan worden op de normale procedure (zoals dreigend faillissement, reputatieschade, marktaandeelverlies, etc.).
- Geldvorderingen in kort geding: Bij een vordering tot betaling van een geldsom (incasso in kort geding) past de rechter terughoudendheid. De Hoge Raad heeft in M’Barek/Van der Vloodt criteria geformuleerd waaronder een geldvordering bij voorraad kan worden toegewezen:
- Aannemelijkheid van de vordering: Het bestaan van de vordering moet in hoge mate aannemelijk zijn. Als gedaagde een solide inhoudelijk verweer voert dat twijfel zaait over het recht op betaling, zal toewijzing in kort geding doorgaans achterwege blijven.
- Spoedeisend belang: Er moeten concrete feiten zijn die onverwijlde betaling rechtvaardigen. Dit vergt niet per se een levensbedreigende financiële noodsituatie – elke situatie waarin uitstel onredelijk zou zijn kan volstaan. Wel geldt: hoe minder dringend de behoefte aan directe betaling, des te minder snel wijst de rechter de geldvordering toe.
- Laag restitutierisico: Het risico dat de gedaagde bij betaling nu zijn geld niet terug krijgt als hij later zou winnen, moet gering zijn. Als de gedaagde aannemelijk maakt dat de eiser bij verlies het geld vermoedelijk niet kan terugbetalen, kan dit reden zijn de vordering af te wijzen. De rechter kan eventueel aan toewijzing de voorwaarde verbinden dat eiser zekerheid stelt voor restitutie.
- Toetsingskader en belangenafweging: In handelszaken zal de kortgedingrechter de rechtsvraag voorlopig toetsen en de wederzijdse belangen wegen. Hij formuleert geen eindoordeel over het recht, maar beoordeelt of de vordering een zodanige kans van slagen heeft dat vooruitlopen daarop gerechtvaardigd is. Bijvoorbeeld: bij een geclaimde contractsschending kijkt hij of het aannemelijk is dat in de bodemzaak die schending wordt vastgesteld, en of de schade/intrest onherstelbaar is zonder onmiddellijke voorziening. De uitspraak wordt vaak gemotiveerd met termen als “naar voorlopig oordeel”, “voorshands aannemelijk” of “serieuze kans van slagen in de hoofdzaak”. In alle gevallen geldt dat de voorzieningenrechter ook moet bezien of het resto-risico (nadelen als achteraf blijkt dat het vonnis onjuist was) opweegt tegen het voordeel van directe handhaving. Deze belangenafweging komt duidelijk tot uiting in vonnissen: zo woog een voorzieningenrechter bij de vraag of een beslag moest worden opgeheven het belang van de beslaglegger mee, maar oordeelde dat de beslagene meer nadeel leed door het beslag dan de beslaglegger baat had bij handhaving.
Kort geding in IE-zaken (intellectuele eigendom)
Toepasselijk wettelijk regime: Door implementatie van de EU-Handhavingsrichtlijn (2004/48/EG) is er een apart cluster van bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen specifiek voor de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten. Artikel 1019 Rv bepaalt dat deze titel van toepassing is op de handhaving van IE-rechten ingevolge o.a. de Auteurswet (Aw), de Wet op de naburige rechten, de Databankenwet, de Rijksoctrooiwet 1995, het BVIE (merken en modellen) en diverse EU-verordeningen (Uniemerk, Gemeenschapsmodel, kwekersrecht). Met andere woorden: in kort geding betreffende bijvoorbeeld auteursrecht-, merken-, octrooi- of modelleninbreuk gelden naast de algemene regels enkele bijzondere processuele bepalingen (art. 1019a–1019i Rv).
Spoedeisend belang en voorziening: In IE-zaken is doorgaans voldaan aan het spoedeisend belang wanneer sprake is van voortdurende inbreuk op een recht van exclusieve aard. Iedere dag dat een inbreuk op bijv. auteursrecht of merk plaatsvindt, lijdt de rechthebbende immers schade of verliest hij marktexclusiviteit. Rechters nemen spoed in IE-zaken dan ook snel aan, zeker bij duidelijke inbreuken (denk aan namaakproducten op de markt). Wel moet de eiser de inbreuk voldoende aannemelijk maken; de kortgedingrechter zal bij betwisting moeten beoordelen of het recht geldig is (bij octrooi- of merkenzaken) en of sprake is van inbreuk. Daarbij geldt: als de materie te complex is (bijvoorbeeld ingewikkelde octrooitechniek of noodzakelijke bewijslevering), kan zelfs een IE-geschil ongeschikt zijn voor kort geding (art. 256 Rv). In praktijk behandelen de gespecialiseerde IE-rechters echter veel octrooi- en merkenzaken in kort geding, waarbij een voorlopig oordeel over geldigheid/inbreuk wordt gegeven. Zo nodig wordt een vordering afgewezen als de uitkomst in de bodemzaak nog te onzeker is.
Bijzondere bevoegdheden en maatregelen: De Handhavingsrichtlijn vereist effectieve en snelle maatregelen. In Nederland zijn daarom enkele bijzondere voorzieningen mogelijk in kort geding:
- Ex parte bevel (art. 1019e Rv): Dit is een eenzijdig (zonder wederpartij) uit te vaardigen bevel door de voorzieningenrechter op verzoek van de IE-rechthebbende. Het ex parte bevel is een soort kort geding zonder mondelinge behandeling, waarbij de gedaagde niet wordt opgeroepen. De voorzieningenrechter kan op verzoek per verzoekschrift een onmiddellijke voorziening treffen – met name een strekkend bevel om een (dreigende) IE-inbreuk te stoppen – zonder de vermeende inbreukmaker te horen, indien onverwijlde actie vereist is om onherstelbare schade te voorkomen. De drempel voor een ex parte bevel is heel hoog: er moet sprake zijn van “superspoedeisendheid” en een ogenschijnlijk klip-en-klare inbreuk. De IE-eiser moet aantonen dat zelfs de paar dagen/weken die een normaal kort geding zou duren niet kunnen worden gewacht. Ook moet hij direct na ontdekking van de inbreuk actie ondernemen; stilzitten kan fataal zijn voor de geloofwaardigheid van de spoed. Als deze eisen vervuld zijn, kan de rechter een ex parte verbod bevelen (veelal versterkt met dwangsom). Dit gebeurt bij beschikking (in plaats van vonnis). Ter waarborging van de wederpartij bestaan twee belangrijke voorzieningen: (1) de rechter kan een zekerheidsstelling verlangen van de eiser (bijv. bankgarantie) om eventuele schade te dekken (art. 1019e lid 2 Rv), en (2) de vermeende inbreukmaker kan na het bevel de rechter vragen de beschikking in een tegenspraakprocedure te herzien (art. 1019e lid 3 Rv). Deze herziening vindt plaats in kort geding, zodat de gedaagde alsnog gehoord wordt en het bevel eventueel kan worden ingetrokken of aangepast. Het ex parte bevel was een noviteit in 2007; het eerste bevel is door de Voorzieningenrechter Den Haag op 7 juni 2007 gegeven (Bengh per Principesse-zaak).
- Verplichte hoofdzaak (art. 1019i Rv): Omdat een ex parte bevel zonder tegenspraak wordt verleend, schrijft de wet voor dat de IE-rechthebbende binnen korte termijn een bodemprocedure aanhangig maakt. Art. 1019i Rv bepaalt dat elke voorlopige voorziening in een IE-zaak (dus ook een via normaal kort geding verkregen voorziening) moet worden gevolgd door een eis in de hoofdzaak. Doet de eiser dat niet tijdig (de termijn wordt meestal in het bevel/vonnis vermeld, conform de eisen van de richtlijn – vaak 30 dagen of , dan vervalt de voorziening van rechtswege. Dit waarborgt dat het geschil uiteindelijk volledig wordt uitgeprocedeerd. In praktijk zien we dat na een ex parte bevel vrijwel altijd een bodemprocedure of een kort geding op tegenspraak volgt. Bij een normaal kort geding (waar gedaagde al is gehoord) is het minder dwingend voorgeschreven om te dagvaarden, maar art. 1019i Rv geldt formeel ook dan. Gedaagde kan overigens zelf ook de bodemzaak aanspannen, bijvoorbeeld een negative declaratory judgment vorderen (verklaring van niet-inbreuk) om het geschil ten principale te beslechten.
- Bewijsbeslag en inzage: Naast het ex parte verbodsbevel kent het IE-procesrecht ook ex parte maatregelen om bewijs veilig te stellen. Art. 1019b Rv maakt het mogelijk om met verlof van de voorzieningenrechter conservatoir beslag te leggen op bewijsstukken of inbreukmakende goederen (het zogenoemde bewijsbeslag). Dit verlof wordt eveneens zonder wederhoor verleend, en kan bijvoorbeeld zien op het kopiëren van digitale gegevens of het opslaan van voorraad goederen die inbreuk maken. In samenhang daarmee kan via het inzagerecht in de wettelijke bewijsmiddelenregeling per 1 januari 2025 (voorheen art. 843a Rv) en 1019a Rv inzage in de beslagen bewijsstukken worden gevorderd, zij het onder strikte voorwaarden (waaronder bescherming van vertrouwelijke informatie van de gedaagde, geregeld in art. 1019c Rv). Deze instrumenten vloeien voort uit de eis van de richtlijn dat bewijsmateriaal niet mag verdwijnen terwijl de rechthebbende zijn zaak voorbereidt. In kort geding komt het geregeld voor dat een IE-eiser eerst bewijsbeslag legt (ex parte) en daarna in kort geding inzage of een verbod vordert. De beslagene kan in kort geding opheffing van een bewijsbeslag vragen als hij vindt dat het onterecht of te ruim is gelegd (vergelijk art. 705 Rv, zie verderop).
- Proceskostenveroordeling (art. 1019h Rv): Een belangrijk verschil in IE-zaken is dat de in het gelijk gestelde partij in principe volledige vergoeding van redelijke en evenredige proceskosten kan vorderen. Artikel 1019h Rv, ingevoerd in 2007, is de implementatie van art. 14 van de Handhavingsrichtlijn en beoogt rechthebbenden hun daadwerkelijke advocaatkosten, gerechtskosten en andere procesuitgaven (zoals kosten van technisch adviseurs in octrooizaken) vergoed te krijgen. In kort geding past de rechter art. 1019h Rv ook toe. Dit betekent dat de eiser bij dagvaarding zijn proceskosten moet specificeren en op de voet van 1019h Rv vordert; wordt hij geheel of grotendeels in het gelijk gesteld, dan zal de gedaagde in de regel worden veroordeeld deze daadwerkelijk gemaakte kosten te betalen. Dit wijkt af van de standaard liquidatietarief-vergoeding. In IE-kortgedingen ziet men regelmatig dat de volledige proceskostenveroordeling de feitelijke drempel voor procedures verlaagt voor rechthebbenden (zij kunnen hun kosten verhalen) maar omgekeerd een risico vormt voor gedaagden als verweer voeren kansloos blijkt. De rechtspraak heeft nadere contours gegeven: kosten moeten voldoende gespecificeerd zijn bij aanvang, en als de vordering slechts deels een IE-aanspraak betreft, worden kosten soms gesplitst of gematigd. De Hoge Raad heeft bijvoorbeeld geoordeeld dat 1019h Rv alleen ziet op kosten “die verband houden met handhaving van IE-rechten” – bij gemengde vorderingen moet de rechter uitsplitsen welke kosten daarvoor in aanmerking komen.
- Forumkeuze en competentie in IE-kg’s: Voor IE-zaken gelden soms specifieke forumregels. Zo is voor octrooizaken (inclusief kort geding inbreuk of nietigheidsincidenten) uitsluitend de rechtbank Den Haag bevoegd (art. 80 Rijksoctrooiwet 1995). Andere IE-zaken (merken, modellen, auteursrecht) kunnen in principe bij iedere bevoegde rechtbank aanhangig worden gemaakt – vaak is dat de woonplaats van gedaagde of de plaats waar de inbreuk zich manifesteert. In Nederland concentreert IE-litige zich echter vaak bij de rechtbanken Den Haag en Amsterdam vanwege gespecialiseerde kamers. Bij EU-rechten (Uniemerken, Gemeenschapsmodellen) wijst de EU-verordening Communautaire rechtbanken aan; in Nederland is de Rechtbank Den Haag aangewezen voor bepaalde geschillen, met name nietigheidsvorderingen. Voor een kort geding strekkende tot bijvoorbeeld een verbod op gebruik van een Uniemerk in Nederland, zal echter ook de lokale voorzieningenrechter bevoegd kunnen zijn op grond van de EEX-Vo., zolang zijn uitspraak territoriaal beperkt blijft tot zijn rechtsmacht (Nederland).
Jurisprudentie: Kort geding is in IE-zaken een veelgebruikt middel. Toonaangevende uitspraken hebben de bovengenoemde regels ingevuld. Enkele voorbeelden:
- Vereinigt Verlages vs. Van Dale (HR 2008) bevestigde dat ook in auteursrecht-kortgedingen art. 256 Rv (complexiteitstoets) geldt – bij ingewikkelde vragen over geldigheid kan afwijzing volgen, tenzij genoegzaam voorshands kan worden beslist.
- Luna/SMC (HR 2013) stelde dat bij een ex parte bewijsbeslag strikte naleving van art. 21 Rv (volledige en juiste informatie verschaffen) is vereist; anders kan het beslag in reconventie worden opgeheven en kan misbruik van recht worden aangenomen.
- Philips/Manga (HR 2020) betrof 1019h-kosten: de HR oordeelde dat proceskosten gemaakt voor nevenvorderingen (niet direct IE-handhaving, bv. onrechtmatige daad-grondslag) niet onder 1019h vergoed hoeven te worden.
Samengevat kenmerken IE-kortgedingen zich door een combinatie van snelheid en specialisatie: de voorzieningenrechter kan zeer krachtige instrumenten inzetten (ex parte, beslag) om IE-rechten te handhaven, maar eist strikte naleving van procedurele waarborgen en een hoge aannemelijkheid van de inbreuk gezien de verstrekkendheid van de maatregelen.
Kort geding en nakoming van duurovereenkomsten
Een duurovereenkomst is een contract voor onbepaalde tijd of voor terugkerende prestaties (bijv. distributieovereenkomst, agentuur, licentie, levering met periodieke orders). In geschillen over het beëindigen of naleven van zo’n overeenkomst wordt regelmatig een kort geding gestart, met name als één partij de samenwerking vroegtijdig wil beëindigen en de ander zich daarop beroept dat dit onrechtmatig of contractbreuk is. De voorzieningenrechter kan in die gevallen een voorlopige voorziening treffen om de continuïteit te waarborgen, vaak in de vorm van een gebod tot (voorlopige) voortzetting van de overeenkomst of een verbod om de samenwerking te beëindigen totdat de bodemrechter heeft beslist.
Beëindiging en onrechtmatigheid: Wanneer een contract geen (afdoende) opzeggingsregeling kent, is het leerstuk van de redelijkheid en billijkheid bepalend. De Hoge Raad heeft in het Bierbrouwerij-arrest (HR 3 dec 1999) geoordeeld dat, bij gebreke van een expliciete contractuele of wettelijke opzeggingsregeling, de vraag of opzegging rechtsgevolg heeft, afhangt van wat de redelijkheid en billijkheid eisen in het concrete geval. Zelfs als een duurovereenkomst naar zijn aard opzegbaar is, kan het zo zijn dat voor een rechtsgeldige opzegging een zwaarwegende grond vereist is gezien de omstandigheden. In kort geding zal de voorzieningenrechter dus moeten beoordelen of de opzegging voorshands geldig lijkt of niet.
Toetsingskader in kort geding
De rechter weegt de feiten en omstandigheden van de beëindiging en geeft een voorlopig oordeel over de rechtsgeldigheid daarvan. Bijvoorbeeld in een zaak over een distributiecontract oordeelde de voorzieningenrechter: “De feiten en omstandigheden maken voorshands een onvoldoende redelijke grond voor opzegging aannemelijk. Het is niet onaannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de overeenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd, zodat de distributieovereenkomst nog voortduurt.”. Dit citaat illustreert hoe de kortgedingrechter te werk gaat: hij acht het waarschijnlijk dat de eiser in de hoofdzaak gelijk krijgt (hier: dat de overeenkomst nog bestaat) en baseert daarop de voorziening. In dat geval werd de opzegging voorlopig geschorst en moest de contractspartij de samenwerking continueren op straffe van dwangsom.
Gebod tot nakoming: Een veroordeling tot nakoming in kort geding van een duurovereenkomst komt neer op een verplichting om de status quo van de samenwerking te handhaven. Dergelijke voorzieningen zijn ingrijpend – de rechter dwingt partijen tot (tijdelijk) blijven samenwerken terwijl één van hen dat had willen beëindigen. Toch is in de rechtspraak erkend dat dit in spoedsituaties kan en mag, teneinde grotere schade te voorkomen. Criteria die de rechter hierbij betrekt zijn onder meer:
- Hoe waarschijnlijk is het dat de bodemrechter de opzegging of beëindiging ongeldig zal achten? Als de wederpartij een sterke zaak heeft (bijv. duidelijke misbruik van opzeggingsrecht door opzeggende partij), zal de rechter eerder geneigd zijn nakoming te bevelen.
- Is er een dreigend onomkeerbaar nadeel bij beëindiging? Bijvoorbeeld: de afnemer heeft grote investeringen gedaan of klanten die afhankelijk zijn van de prestaties uit de overeenkomst. In zo’n geval weegt het belang bij voortzetting zwaar.
- Kan een voorziening in natura de schade beperken zonder de bodemzaak vooruit te lopen? Soms kiest de rechter voor een tussenoplossing. Bijvoorbeeld een ordemaatregel dat de contractuele relatie nog enkele maanden moet worden voortgezet (tijdelijke verlenging) of dat partijen een minimumdienstverlening moeten blijven leveren (stand still), eventueel gecombineerd met een verplichting om te onderhandelen over een exit-regeling. In het conflict Pinkroccade/Uniface (Vzr. Rechtbank Midden-NL 2020) werd de softwareleverancier verboden de overeenkomst te beëindigen totdat de bodemrechter uitspraak zou doen, gelet op het grote maatschappelijke belang bij continuïteit van de dienstverlening.
Afweging van belangen: Ook hier speelt belangenafweging. De partij die wil opzeggen zal aanvoeren dat hij contractueel dan wel naar aard van de overeenkomst vrij is dit te doen (autonomie) en dat gedwongen voortzetting bezwaarlijk is. De andere partij stelt dat abrupte beëindiging onredelijk of onrechtmatig is vanwege haar zwaarwegende belang (investeringen, afhankelijkheid). De voorzieningenrechter zal bij duidelijke onrechtmatigheid geneigd zijn de opzegging te schorsen. Als de zaak minder eenduidig is, kan hij ook kiezen voor een voorlopig compromis (bijvoorbeeld: opzegging mag, maar pas na een bepaalde termijn of onder bepaalde voorwaarden). In alle gevallen blijft het oordeel voorlopig: definitieve duidelijkheid volgt pas in de bodemprocedure, waar bijvoorbeeld ook schadevergoeding gevorderd kan worden als de opzegging onrechtmatig blijkt.
Relevante jurisprudentie: Veel kortgedinguitspraken op dit terrein zijn zaak-specifiek, maar illustratief is bijv. Vzr. Rb Almelo 1-2-2006 (zaak Bierbrouwerij NL): de voorzieningenrechter paste de HR-norm van 1999 toe en oordeelde dat zonder voldoende grond een duurovereenkomst niet zomaar beëindigd kon worden. In SNS Bank/Schouten (Hof A’dam 2005) werd geoordeeld dat het beëindigen van een kredietfaciliteit zonder redelijke termijn onrechtmatig was en dat de bank het krediet voorlopig moest continueren vanwege haar zorgplicht jegens de klant. Deze voorbeelden benadrukken dat kort geding een essentieel instrument is om onverantwoorde contractbeëindigingen te temporiseren, waarbij de rechter de billijkheid als toetssteen gebruikt.
Kort geding tot opheffing van conservatoir beslag
Conservatoir beslag is een door de rechter verleende bewarende maatregel om verhaal veilig te stellen op goederen van de wederpartij in afwachting van een uitspraak in de hoofdzaak. Beslagen worden meestal ex parte (eenzijdig) verkregen: de crediteur dient een beslagrekest in, dat door de voorzieningenrechter na een summierlijke toets – zonder de wederpartij te horen – wordt toegewezen als aan de eisen is voldaan. Omdat dit zonder hoor en wederhoor gebeurt, biedt de wet de beslagene een tegenwicht: hij kan in kort geding opheffing van het beslag vorderen (art. 705 lid 1 Rv). Deze procedure staat bekend als het opheffingskortgeding.
Rechtsgang en spoed: Opvallend is dat voor het opheffingskortgeding géén apart spoedeisend belang hoeft te worden aangetoond. Het enkele feit dat er een beslag op iemands goederen rust, geeft al toegang tot de rechter. Art. 705 Rv schept een eigen rechtsgang in kort geding ten behoeve van opheffing van beslag, waarbij spoed verondersteld wordt. De rechtbank Den Haag verwoordde dit als volgt: “Anders dan partijen menen, behoeft van spoedeisend belang van eiseressen bij hun vordering niet te zijn gebleken. Artikel 705 Rv biedt een eigen rechtsgang […] Een spoedeisend belang is geen voorwaarde voor toegang tot deze rechtsgang.”. De beslagene kan dus altijd naar de voorzieningenrechter stappen om opheffing te vragen, ongeacht het tijdsverloop of andere spoedcriteria. (Uiteraard zal in praktisch opzicht haast vaak geboden zijn voor de beslagene, omdat een beslag zijn belangen schaadt – denk aan geblokkeerde bankrekeningen of onverkoopbaar vastgoed.)
Gronden voor opheffing (art. 705 lid 2 Rv)
De wet somt een paar indicatieve gronden op waarbij het beslag behoort te worden opgeheven. Deze gelden als richtsnoer voor de kortgedingrechter. Samengevat kan de voorzieningenrechter een conservatoir beslag opheffen indien:
- Formele gebreken: bij het verzoek om beslag is een vormvoorschrift geschonden dat op straffe van nietigheid is voorgeschreven (bijvoorbeeld het niet in acht nemen van de verplichte inhoud van het rekest of ontbreken van een wettelijk vereiste mededeling). Dit komt relatief zelden voor, maar als de beslaglegging procedureel ondeugdelijk is, zal de rechter het beslag vernietigen.
- Ondeugdelijkheid van de vordering: als summierlijk blijkt dat de vordering waarvoor beslag is gelegd ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter maakt hier een voorlopige inschatting van de materiële rechten: heeft de beslaglegger waarschijnlijk geen poot om op te staan in de bodemzaak, dan is het niet gerechtvaardigd het beslag te laten voortduren. Let op: de toets is summierlijk – de rechter hoeft niet 100% overtuigd te zijn dat de vordering mislukt, maar er moeten voldoende aanwijzingen zijn dat de eiser het bij het verkeerde eind heeft. Als de uitkomst onzeker is, krijgt de beslaglegger in de regel het voordeel van de twijfel (het beslag blijft dan liggen totdat de bodemrechter beslist).
- Onnodigheid van het beslag: indien summierlijk blijkt dat het beslag onnodig is. Dit ziet op gevallen waarin de maatregel disproportioneel of zinloos is. Voorbeelden: de schuldenaar biedt zelf al genoegzaam zekerheid aan (zie ook hierna), of de schuldenaar was steeds verhaalbaar en dreigt geenszins vermogen te verduisteren. Ook kan onnodigheid aangenomen worden als het beslag weliswaar terecht is gelegd maar zijn doel voorbij schiet – bijvoorbeeld beslag op alle rekeningen waardoor een bedrijf niet meer kan functioneren terwijl een beperkter beslag ook volstond.
- Stellen van zekerheid: als het beslag is gelegd voor een geldvordering, moet opheffing plaatsvinden zodra de schuldenaar voor die vordering voldoende zekerheid stelt (bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie). Deze grond is in de wet expliciet genoemd om te benadrukken dat conservatoir beslag geen punitief doel heeft – het dient alleen om zekerheid te bieden. Als dezelfde zekerheid langs andere weg wordt geboden, ontbreekt de noodzaak van het beslag. In de praktijk is dit een veelgebruikte oplossing: de beslagene deponeert een bankgarantie of waarborgsom ter hoogte van de vordering + rente en kosten, waarop de voorzieningenrechter het beslag pleegt op te heffen.
Naast deze expliciete gronden kan de rechter ook opheffen in andere omstandigheden, bijvoorbeeld indien de beslaglegger misbruik van recht maakt (art. 3:13 BW) – dit zou feitelijk onder “onnodigheid” geschaard kunnen worden. In feite komt het erop neer dat de voorzieningenrechter nagaat of het beslag in redelijkheid gehandhaafd kan worden tot de hoofdzaak, of dat het disproportioneel of kansloos is.
Procedurele gang en beoordeling: De opheffingskortgedingrechter kijkt eerst of één van bovengenoemde gronden is gebleken. De bewijslast ligt in zekere zin bij de beslagene: hij voert bijvoorbeeld aan dat de vordering ondeugdelijk is, of dat er al betaald is, of biedt een garantie aan. Als aan een grond is voldaan, behoort het beslag te worden opgeheven. In zijn vonnis zal de rechter expliciet toetsen aan art. 705 lid 2 Rv. Soms voert hij daarnaast een belangenafweging uit: bijvoorbeeld, ook al twijfelt hij over de vordering, als de schade van het beslag voor de debiteur erg groot is en de crediteur het nauwelijks nodig heeft, kan dat meewegen. In de regel is echter de toets objetief: blijkt summier onrechtmatigheid of is zekerheid gesteld, dan moet het beslag eraf – het is dan niet aan de crediteur om alsnog handhaving af te dwingen via belangenafweging. Wel kan de rechter in bijzondere gevallen een tussenoplossing hanteren, bijvoorbeeld: het beslag gedeeltelijk opheffen (op bepaalde goederen) en op andere goederen laten rusten, of opheffen onder voorwaarde dat een iets lagere zekerheid volstaat (als de vordering betwist is en wellicht lager uitvalt).
Beslagsyllabus (januari, 2025)
Een bijzonder document in dit verband is de Beslagsyllabus, uitgegeven door de Rechtspraak. Dit is een praktijkrichtlijn (geen wet) die eisen en best practices formuleert voor beslagrekesten en de behandeling daarvan. De Beslagsyllabus wordt regelmatig geactualiseerd (meestal februari en/of augustus; de meest recente versie dateert van januari 2025 (voortbordurend op de beslagsyllabus van augustus 2024). Doel is om de verschillende rechtbanken op één lijn te houden bij het verlenen van verlof, zodat voorspelbaarheid toeneemt en misbruik wordt voorkomen. Enkele punten uit de syllabus:
- Het beslagrekest moet zeer volledig zijn: alle relevante feiten, de grondslag en hoogte van de vordering, eventuele verweren die de wederpartij al kenbaar heeft gemaakt, en de noodzaak van het beslag (gevrees voor verduistering) moeten erin staan. De rechter kan bij een incompleet verzoek aanvullende info vragen, maar als de verzoeker belangrijke informatie achterhoudt of onjuist voorstelt, kan dat op grond van art. 21 Rv leiden tot weigering of latere opheffing van het beslag.
- De syllabus bevat “best practices”, bijv. hoe om te gaan met herhaald beslagleggen (repeterend beslag), welke termijnen te geven voor dagvaarden in de hoofdzaak (art. 700 lid 3 Rv) – doorgaans 14 dagen bij geldvorderingen – en aandachtspunten bij specifieke beslagobjecten (bijv. derdenbeslag onder banken, beslag op salarissen waarbij de beslagvrije voet geldt, etc.). Deze best practices binden de rechter niet strikt, maar in de praktijk wijkt men zelden gemotiveerd af.
- De syllabus stimuleert ook transparantie richting de wederpartij. Zo werd in het verleden het “grijs maken” van beslagen gehanteerd: een systeem waarbij een schuldenaar die een beslag vreest, dit alvast kan melden bij de rechtbank (grijze lijst) met zijn bezwaren, zodat de voorzieningenrechter die meeneemt bij de beslissing op het ex parte verzoek. Anno 2024 faciliteert alleen rechtbank Noord-Holland nog zo’n register, maar het principe is dat ook de beslagene een stem kan hebben – hetzij vooraf via grijs maken, hetzij achteraf via het opheffingskortgeding.
Opheffingskortgeding
In een opheffingskortgeding zelf kan de Beslagsyllabus ook een rol spelen. Advocaten van beslagenen zullen aanvoeren als de beslaglegger zich niet aan de informatieplicht hield die de syllabus voorschrijft, of als een best practice is genegeerd (bijv. er is beslag gelegd terwijl de beslagene al zekerheid had aangeboden – de syllabus zou dat onnodig achten). De voorzieningenrechter kan dit meewegen bij het oordeel “onnodig beslag” of bij een eventuele kostenveroordeling.
Jurisprudentie opheffing beslag: Klassiek is HR 22-04-1983 (Hoda/Mondy) waarin de HR stelde dat de rechter in een opheffingskortgeding moet onderzoeken of de vordering summierlijk ondeugdelijk is; zo nee, dan blijft het beslag (zekerheid) in principe in stand tot de bodemzaak. Recentere uitspraken benadrukken de verplichting van de beslaglegger om voortvarend te handelen: in HR 13-09-2013 (Kramer/Van Lanschot) werd een beslag opgeheven omdat de beslaglegger verzuimd had tijdig de bodemprocedure in te stellen (art. 700 lid 3 Rv; termijnen overschreden). Voorts blijkt uit de rechtspraak dat als zekerheid is gesteld door de beslagene, rechters zonder uitzondering opheffing uitspreken (vgl. Rb. R’dam 26-10-2022, ECLI:NL:RBROT:2022:8624).
Advocaat gespecialiseerd in het voeren van kort gedingen bij de rechter
Art. 705 Rv biedt een effectief middel om onterecht of onnodig beslag snel ongedaan te maken. De combinatie van de wettelijke criteria en de praktische richtlijnen van de Beslagsyllabus 2025 zorgt ervoor dat enerzijds de rechten van de crediteur (zekerheidsbehoefte) worden bewaakt, maar anderzijds de debiteur niet langer dan nodig onder een beslag gebukt gaat. Iedere situatie wordt door de kortgedingrechter integraal gewogen, met de toetssteen of handhaving van het beslag gerechtvaardigd is tot aan de beslissing in de hoofdzaak.