
Een distributieovereenkomst is een overeenkomst waarbij een leverancier een derde (de distributeur) de producten of diensten laat afnemen om deze op eigen naam en risico door te verkopen in een bepaald gebied of markt. Het betreft een duurovereenkomst gericht op duurzame samenwerking, doorgaans zonder specifieke wettelijke regeling in het Burgerlijk Wetboek. Distributieovereenkomsten zijn zogeheten onbenoemde overeenkomsten: zij zijn niet expliciet geregeld in de wet, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de koopovereenkomst (Titel 7.1 BW).
De rechtsverhouding wordt daarom beheerst door de algemene regels van het verbintenissenrecht en eventuele analoge toepassing van verwante contractstypen (zoals agentuur of franchise), aangevuld met relevante regelgeving (bijv. mededingingsrecht). In de praktijk wordt een distributieovereenkomst vaak vastgelegd in een schriftelijk contract, maar zij kan ook stilzwijgend tot stand komen op basis van de feitelijke samenwerking tussen partijen.
Totstandkoming en kwalificatie distributieovereenkomst
Een distributieovereenkomst komt tot stand volgens de gewone regels van contractvorming (aanbod en aanvaarding, art. 6:217 BW). Uit de rechtspraak blijkt dat expliciete aanbod en aanvaarding niet steeds vereist zijn; ook stilzwijgende instemming door gedragingen kan een contractuele distributieverhouding doen ontstaan. Zo oordeelde de Hoge Raad in Batavus/Vriend (HR 16 sept. 2011) dat een reeks opeenvolgende transacties onder bepaalde omstandigheden kon worden gekwalificeerd als een duurovereenkomst zonder dat uitdrukkelijk één overkoepelend contract was gesloten.
De kwalificatie van een distributieovereenkomst
De kwalificatie van de relatie is belangrijk: bij een distributieovereenkomst veronderstellen partijen een bestendige samenwerking gericht op wederverkoop, wat meer verplichtingen en verwachtingen meebrengt dan enkel losse koopovereenkomsten. Factoren als exclusiviteit, duur van de samenwerking, minimale afnameverplichtingen en de mate van integratie (bijv. gezamenlijke marketing) kunnen indiceren dat sprake is van een distributierelatie. Indien er geschillen ontstaan over de vraag of een contractuele relatie een distributieovereenkomst dan wel slechts opeenvolgende losse verkopen betreft, zal de feitenrechter oordelen op basis van de bedoelingen van partijen en de feitelijke invulling van de samenwerking.
Tot slot zij opgemerkt dat ook in de precontractuele fase algemene leerstukken gelden. Partijen dienen bij onderhandelingen rekening te houden met elkaars gerechtvaardigde belangen (art. 6:2 BW). Indien onderhandelingen over een distributiecontract in een vergevorderd stadium afbreken zonder geldige reden, kan sprake zijn van aansprakelijkheid wegens afgebroken onderhandelingen (HR 18 juni 1982, Plas/Valburg). Dergelijke jurisprudentie over culpa in contrahendo is ongeschreven recht, maar vormt een belangrijk kader bij het “sluiten” van distributieovereenkomsten in goed vertrouwen.
Algemene verbintenissenrechtelijke bepalingen
Omdat distributieovereenkomsten niet specifiek in de wet zijn geregeld, zijn de algemene bepalingen van het verbintenissenrecht van toepassing op het sluiten en uitvoeren (nakomen) van deze contracten. Enkele kernbepalingen zijn: redelijkheid en billijkheid, onvoorziene omstandigheden, en de gewone regels inzake tekortkoming en ontbinding. Deze algemene normen kleuren de rechten en verplichtingen van partijen in elke fase van de overeenkomst.
Redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW)
Artikel 6:248 BW bepaalt dat een overeenkomst niet alleen de rechtsgevolgen heeft die partijen zijn overeengekomen, maar ook die welke uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien (lid 1). Daarnaast geldt dat een beding of regel uit de overeenkomst niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (lid 2). Deze tweeledige norm heeft respectievelijk aanvullende werking (het toevoegen van niet-uitdrukkelijk overeengekomen verplichtingen) en beperkende/derogerende werking (het buiten toepassing laten van strikte contractuele afspraken indien deze onaanvaardbaar uitpakken). In distributieverhoudingen, die vaak lange termijn en intensieve samenwerking betreffen, spelen beide aspecten een grote rol. Zo kan uit de aanvullende werking voortvloeien dat partijen bepaalde zorgplichten of loyaliteitsverplichtingen hebben, ook als die niet expliciet in het contract staan.
Jurisprudentie laat zien dat de Hoge Raad bijvoorbeeld op grond van art. 6:248 lid 1 BW een verplichting heeft aangenomen voor een contractspartij om zich te onthouden van concurrentie met de wederpartij, ook al was daarover niets bepaald. In een distributierelatie kan dit betekenen dat een leverancier niet zonder meer een tweede distributeur in hetzelfde rayon mag aanstellen of dat een distributeur geen concurrerende producten mag voeren, tenzij anders overeengekomen – dergelijke aanvullende verplichtingen kunnen uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeien. Evenzo kunnen op grond van de beperkende werking van art. 6:248 lid 2 bepaalde contractsbepalingen terzijde worden geschoven. Bijvoorbeeld, een zeer strenge sanctie of exoneratie in het contract die in de gegeven omstandigheden neerkomt op een onaanvaardbaar resultaat, kan door de rechter buiten toepassing worden gelaten.
De maatstaf “naar maatstaven van R&B onaanvaardbaar” is echter bewust streng geformuleerd, zodat terughoudendheid geboden is. In de context van distributieovereenkomsten wordt de beperkende werking met name van belang bij de beëindiging: een abrupt of ongerechtvaardigd einde maken aan de samenwerking kan door de wederpartij worden bestreden met een beroep op art. 6:248 lid 2 BW, zoals hieronder bij duurovereenkomsten zal blijken.
Onvoorziene omstandigheden (art. 6:258 BW)
Een andere relevante algemene bepaling is art. 6:258 BW, dat de rechter de bevoegdheid geeft de gevolgen van een overeenkomst te wijzigen of deze (geheel of gedeeltelijk) te ontbinden indien zich onvoorziene omstandigheden voordoen van dien aard dat de wederpartij naar maatstaven van R&B ongewijzigde instandhouding niet mag verwachten. Met “onvoorziene omstandigheden” worden gebeurtenissen bedoeld die zich ná het sluiten van de overeenkomst voordoen, en waarop partijen niet hadden gerekend of behoren te hebben gerekend. Deze bepaling is van dwingend recht en kan ook worden ingeroepen bij distributiecontracten, zij het dat de lat hoog ligt.
In de praktijk wordt art. 6:258 BW zelden toegewezen; het moet gaan om exceptionele wijzigingen (bijvoorbeeld drastische marktveranderingen, wetgeving die de distributie onmogelijk of zeer bezwaarlijk maakt, etc.). Niettemin fungeert deze bepaling als een ultimum remedium. Zo zou bijvoorbeeld een distributeur kunnen betogen dat door een onverwachte importbelemmering of een pandemie de basis van het contract wegvalt, zodat aanpassing of beëindiging gerechtvaardigd is.
Art. 6:258 BW speelt ook een rol als verdediging wanneer één partij stelt dat de overeenkomst volgens partijbedoeling niet opzegbaar is; de wederpartij die tóch wil beëindigen kan dan aanvoeren dat voortzetting onder de gegeven (onvoorziene) omstandigheden onredelijk is. De rechter zal bij een beroep op onvoorziene omstandigheden alle omstandigheden afwegen – het is uiteindelijk een toepassing van de R&B in een uitzonderingssituatie (vgl. art. 6:258 vereist eveneens dat ongewijzigde instandhouding naar R&B onaanvaardbaar is).
Tekortkoming en ontbinding (art. 6:74, 6:265 BW e.v.)
Naast de bijzondere open normen hierboven, zijn ook de gebruikelijke contractuele remedies van toepassing op distributieafspraken. Indien een partij haar contractuele verplichtingen niet nakomt (tekortkoming), kan de wederpartij op grond van art. 6:74 BW schadevergoeding vorderen, tenzij sprake is van overmacht (art. 6:75 BW). Bij distributieovereenkomsten kan men denken aan situaties als: de leverancier levert niet (tijdig) de overeengekomen producten, of de distributeur voldoet niet aan zijn betalingsverplichtingen of minimumeisen.
Ingeval van een ernstige tekortkoming kan de wederkerige distributieovereenkomst bovendien worden ontbonden (art. 6:265 BW). Ontbinding leidt ertoe dat de overeenkomst voor de toekomst wordt beëindigd (zonder terugwerkende kracht) en partijen bevrijdt van hun nog onuitgevoerde verplichtingen. Reeds uitgevoerde prestaties (zoals al geleverde goederen) hoeven in beginsel niet ongedaan gemaakt te worden bij een duurovereenkomst; het contract eindigt voor het nog niet uitgevoerde deel. Ontbinding is vaak een passende route om een distributierelatie te beëindigen als één van de partijen ernstig tekortschiet, omdat daarmee anders dan bij reguliere opzegging geen opzegtermijn in acht hoeft te worden genomen (behoudens eventueel toepasselijke bepalingen of R&B). Uiteraard moet de tekortkoming wel voldoen aan de wettelijke maatstaf (in verzuim, of een fatale termijn overschreden, tenzij nakoming blijvend onmogelijk is, zie art. 6:265 lid 2 BW).
Naast ontbinding en schadevergoeding staan ook de opschortingsrechten ter beschikking (art. 6:262 BW e.v.): zo kan een leverancier bij wanbetaling door de distributeur verdere leveringen opschorten. Kortom, de standaard verbintenisrechtelijke gereedschapskist – van nakoming vorderen tot ontbinding en schadevergoeding – is onverkort van toepassing binnen distributieovereenkomsten.
Duurovereenkomst en beëindiging (opzegging)
Distributieovereenkomsten hebben vrijwel altijd het karakter van een duurovereenkomst, vaak voor onbepaalde tijd. Een belangrijk juridisch vraagstuk is onder welke voorwaarden zo’n doorlopende samenwerking kan worden beëindigd (opgezegd), temeer daar de wet hiervoor geen specifieke regeling geeft wanneer het contract daarover zwijgt. De Hoge Raad heeft in de loop der jaren middels jurisprudentie de kaders uitgezet voor opzegging van duurovereenkomsten zonder (of met) contractuele opzeggingsbeding. Deze kaderregels – gestoeld op de aanvullende en beperkende werking van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW) – zijn van evident belang bij distributiecontracten.
Opzegbaarheid van distributieovereenkomsten
Vaste rechtspraak sinds het arrest Gemeente De Ronde Venen/Stedin (HR 28 oktober 2011) is dat een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd in beginsel opzegbaar is, ook als wet noch contract een opzeggingsregeling bevat. Dit betekent dat een leverancier of distributeur die voor onbepaalde tijd gebonden is, in beginsel eenzijdig een einde kan maken aan de relatie. Hiermee heeft de HR destijds bevestigd dat eeuwigdurende contracten doorgaans ongewenst zijn en dat partijen niet tot in lengte van dagen gebonden hoeven te blijven tegen hun wil. Echter, deze vrijheid tot opzegging wordt genuanceerd door de redelijkheid en billijkheid.
Volgens de Hoge Raad kunnen de eisen van R&B, in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, meebrengen dat opzegging slechts geoorloofd is indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Zo kan R&B vereisen dat:
(a) er een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat;
(b) een redelijke opzegtermijn in acht wordt genomen; en/of
(c) de opzeggende partij een aanbod tot schadevergoeding doet aan de wederpartij. Deze aanvullende eisen beogen de mogelijk nadelige gevolgen van een abrupte beëindiging te mitigeren en recht te doen aan het vertrouwen en de investeringen die in een langjarige distributierelatie zijn gesteld.
Hoe werkt een opzegbeding in een distributieovereenkomst?
Indien partijen geen contractuele opzeggingsregeling zijn overeengekomen, geldt bovengenoemde hoofdregel: opzeggen kan, met inachtneming van redelijkheid en billijkheid. Belangrijk is dat de wederpartij die stelt dat opzegging niet mogelijk is zonder zwaarwegende grond, de bewijslast daarvoor draagt.
De norm is dus: opzegbaarheid, tenzij bijzonderheden maken dat dit onaanvaardbaar is zonder aanvullende voorwaarden. Anderzijds, indien in het contract wél een opzeggingsbeding is opgenomen (bijvoorbeeld een bepaalde opzegtermijn of procedure), dan dient men die afspraak in beginsel na te leven.
Maar ook daar speelt de R&B een rol: de Hoge Raad heeft bevestigd dat zelf bij een contractueel bedongen opzeggingsregeling de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat nadere eisen aan de opzegging worden gesteld, of dat een strikt beroep op het beding in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is. Dit is de beperkende werking van art. 6:248 lid 2: een opzeggingsbeding kan buiten toepassing blijven indien de uitkomst anders onaanvaardbaar zou zijn.
Zo’n situatie doet zich niet snel voor, maar is denkbaar indien bijvoorbeeld een minimale opzegtermijn contractueel is vastgelegd die onder de concrete omstandigheden veel te kort blijkt en tot disproportionele schade zou leiden – de rechter kan dan oordelen dat een langere termijn in acht genomen had moeten worden. In de rechtspraak is te zien dat rechters eerder geneigd zijn via de aanvullende werking (art. 6:248 lid 1) een redelijke termijn of schadevergoeding “in te lezen” dan om via de beperkende werking een opzegbeding geheel terzijde te stellen. Die laatste route wordt als ultimum remedium gezien (maatstaf van “onaanvaardbaarheid” is immers streng).
Zwaarwegende grond en uitzonderingen voor opzegging van een distributieovereenkomst
De crux van de jurisprudentie is dat een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd uitzonderlijk onopzegbaar is. Wil een partij stellen dat een contract helemaal niet mag worden opgezegd, dan moet uit de partijbedoeling of bijzondere omstandigheden blijken dat werkelijk volledige binding voor onbepaalde tijd was beoogd. De Hoge Raad heeft in 2016 (HR 10 juni 2016, Provincie Noord-Holland/Gemeente Amsterdam) zelfs expliciet erkend dat onbepaalde duurovereenkomsten kunnen betekenen dat partijen bedoeld hebben geen opzeggingsmogelijkheid te hebben, maar dat moet dan overtuigend worden aangetoond. Zelfs als dat zo is, kan de opzeggende partij nog verweer voeren dat het vasthouden aan die niet-opzegbaarheid onaanvaardbaar is op grond van R&B – onder meer met een beroep op onvoorziene omstandigheden (art. 6:258) of andere zwaarwegende belangen. In de praktijk blijft volstrekte niet-opzegbaarheid zeldzaam; de “rode draad” is dat de rechter in bijna alle gevallen enige opzeggingsmogelijkheid zal aannemen, zij het onder voorwaarden.
De eis van een zwaarwegende opzeggingsgrond vloeit dus niet automatisch voort uit de wet, maar kan door de R&B worden ingelegd afhankelijk van de situatie. Een extreem lange duur van de samenwerking of grote afhankelijkheid van de wederpartij kan zo’n eis rechtvaardigen. Klassiek voorbeeld is het arrest Latour/De Bruijn (HR 3 dec 1999, NJ 2000/120) waarin een handelsrelatie die al meer dan een eeuw bestond, meespeelde bij de beoordeling – de HR achtte begrijpelijk dat in zo’n geval een zeer zwaarwichtige reden nodig is voor opzegging. In meer recente zaken is echter duidelijk dat niet elke langlopende of afhankelijke relatie automatisch onopzegbaar is of een zwaarwegende reden vereist.
In Auping/Beverslaap (HR 14 juni 2013) had een beddenfabrikant zijn netwerk ingekrompen en een distributeur opgezegd na ~8,5 jaar samenwerking. Het hof had gelet op de afhankelijkheid van de dealer gemeend dat een voldoende zwaarwegende grond nodig was, maar de Hoge Raad casseerde: de genoemde omstandigheden (afhankelijkheid, duur van 8,5 jaar, etc.) “brengen niet zonder meer mee” dat opzegging alleen met zwaarwegende grond kon. Wel kunnen dergelijke omstandigheden invloed hebben op de opzegtermijn of compensatie die redelijk is. Kortom, de HR heeft de drempel voor het vergen van een opzeggingsgrond relatief hoog gelegd in commerciële relaties. Partijen mogen in principe uit elkaar, maar moeten daarbij wel redelijke termijnen en eventueel vergoeding in acht nemen om aan R&B te voldoen.
Redelijke opzegtermijn en schadevergoeding bij de opzegging van een distributiecontract
In de praktijk komt de discussie bij distributiebeëindiging vaak neer op de lengte van de opzegtermijn. Omdat de wet geen vaste termijnen voorschrijft (tenzij bijvoorbeeld anders overeengekomen of in bijzondere wetgeving, zoals bij agentschap of franchise, iets is bepaald), hanteert de rechter het criterium van redelijkheid. Wat redelijk is, hangt af van factoren als de duur van de samenwerking, de omvang van door de distributeur gedane investeringen in het merk/product, de afhankelijkheid van de omzet, en de tijd die nodig is voor de distributeur om een vervangende bron van inkomsten te vinden of voor de leverancier om een nieuwe distributeur te vinden. Een abrupte opzegging “per direct” zonder dringende reden zal doorgaans in strijd met R&B worden geacht.
Als een partij opzegt zonder voldoende termijn, kan de wederpartij schadevergoeding vorderen voor de periode die anders als opzegtermijn had gegolden. In sommige gevallen wordt in kort geding zelfs de werking van de opzegging geschorst of de opzeggende partij verplicht een langer lopende overeenkomst te respecteren, juist om die redelijke termijn te waarborgen (denk aan een voorziening dat de leverancier nog X maanden moet blijven leveren). Bovendien kan R&B meebrengen dat de opzeggende partij een vergoeding aanbiedt voor geleden nadeel. De Hoge Raad noemde expliciet dat als derde alternatief: opzegging gepaard laten gaan met een aanbod tot betaling van schadevergoeding. Dit wordt vaak toegepast wanneer een lange samenwerking eindigt en de distributeur bijvoorbeeld onverkoopbare voorraden of gedane investeringen heeft waarvan de baten uitblijven door de beëindiging.
Tussentijdse opzegging bij bepaalde tijd
Hoewel de focus ligt op onbepaalde tijd, verdient vermelding dat distributieovereenkomsten ook voor bepaalde duur kunnen worden aangegaan (bijv. een contract voor 5 jaar exclusieve distributie). Een duurovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt van rechtswege na het verstrijken van de termijn, en de hoofdregel is dat tussentijdse opzegging dan niet is toegelaten, tenzij het contract dat recht voorziet. Partijen kunnen dus in het contract afspreken dat ook een bepaalde-tijd relatie eerder kan worden beëindigd (met of zonder reden, afhankelijk van het beding). Bij gebreke van zo’n beding is een voortijdige opzegging zonder instemming van de wederpartij een contractbreuk, behoudens uitzonderingen. Die uitzonderingen zijn wederom: onvoorziene omstandigheden die zo ingrijpend zijn dat voortzetting tot einde termijn niet gevergd kan worden, of een fundamentele wanprestatie van de ander die ontbinding rechtvaardigt. De rechtspraak over opzegging van onbenoemde duurovereenkomsten heeft haar uitgangspunten (opzegbaarheid in beginsel, R&B voorwaarden) vooral ontwikkeld voor onbepaalde tijd; bij bepaalde tijd blijft de overeenkomst in beginsel gewoon uitgediend worden, tenzij contractueel of via de wet (bv. art. 6:258 BW) anders wordt besloten.
Gevolgen van onregelmatige opzegging van een distributieovereenkomst
Indien een partij opzegt in strijd met de bovenstaande normen – bijvoorbeeld zonder opzegtermijn waar dat wel vereist was, of zonder zwaarwegende reden terwijl de R&B die eiste – dan is de opzegging in principe rechtsgeldig (beëindiging van een duurovereenkomst is een eenzijdige rechtshandeling die de rechtsband verbreekt). Echter, die opzeggende partij pleegt mogelijk een toerekenbare tekortkoming of onrechtmatige daad jegens de wederpartij. De sanctie is veelal schadevergoeding voor de nadelige gevolgen van de onregelmatige opzegging. In uitzonderlijke gevallen kan een rechter een opzegging ook vernietigen of tijdelijk schorsen (met name in kort geding), maar doorgaans houdt de opzegging stand en wordt het geschil beslecht via een financiële compensatie of een opgelegde langere nazeregeling. Omdat distributieovereenkomsten vaak geen wettelijke transitievergoeding of klantenvergoeding kennen (anders dan bijvoorbeeld agentuur, waar art. 7:442 BW de agent een goodwillvergoeding toekent), is het vooral de open norm van de redelijkheid en billijkheid die soelaas biedt om de gevolgen van beëindiging rechtvaardig te maken.
Mededingingsrechtelijke aspecten van distributieovereenkomsten
Distributieafspraken spelen zich af tussen onafhankelijke ondernemingen (de leverancier en de distributeur) en vallen daarmee onder het kartelverbod van het mededingingsrecht. In Nederland is dat neergelegd in artikel 6 Mededingingswet (Mw), dat materieel overeenkomt met artikel 101 VWEU (het EU-kartelverbod). Artikel 6 Mw verbiedt afspraken tussen ondernemingen die de concurrentie beperken. Dit ziet niet alleen op horizontale afspraken (tussen concurrenten), maar ook op verticale overeenkomsten – dus afspraken tussen partijen in verschillende geledingen van de productieketen, zoals leverancier en distributeur. Een distributieovereenkomst is een typisch verticale overeenkomst. Denk aan afspraken over exclusieve gebieden, afnameverplichtingen, minimum doorverkoopprijzen etc.; zulke bedingen kunnen de mededinging beïnvloeden. Bij strijd met art. 6 Mw (of 101 VWEU) zijn de desbetreffende afspraken nietig (art. 6 lid 2 Mw) en riskeren partijen boetes van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) of de Europese Commissie. Zo heeft de ACM in 2021 een boete van €8 miljoen opgelegd aan elektronicaproducent LG wegens verticale prijsafspraken met retailers (verboden resale price maintenance). Contractuele bedingen die mededingingsbeperkend zijn, worden civielrechtelijk doorgaans aangemerkt als in strijd met de openbare orde (art. 3:40 BW) en daarmee nietig. Het is voor contractpartijen dus cruciaal om binnen de mededingingsrechtelijke grenzen te blijven bij het inrichten van een distributiestelsel.
Groepsvrijstelling voor verticale overeenkomsten
Veel distributieovereenkomsten kunnen echter gebruikmaken van een vrijstelling onder het mededingingsrecht. Zowel het Europese als Nederlandse kartelverbod kennen de mogelijkheid van vrijstellingen voor overeenkomsten die bepaalde efficiencyvoordelen bieden (art. 101 lid 3 VWEU, art. 6 lid 3 Mw). In de praktijk is dit gecodificeerd in de Groepsvrijstelling voor Verticale Overeenkomsten, momenteel EU-Verordening 330/2010 (per 1 juni 2022 opgevolgd door Verordening 2022/720). Deze groepsvrijstellingsverordening – ook wel Block Exemption – creëert een veilige haven voor distributieafspraken die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Vallen partijen binnen die safe harbour, dan is art. 6 Mw/101 VWEU niet van toepassing en zijn de afspraken geoorloofd. De belangrijkste voorwaarden van de Groepsvrijstelling 330/2010 zijn: (i) het marktaandeel van zowel leverancier als distributeur op de relevante markt is maximaal 30%; en (ii) de overeenkomst bevat geen hardcore-beperkingen. Hardcore-beperkingen zijn bedingen die per se als schadelijk voor de mededinging worden gezien en dus nooit zijn vrijgesteld. Voor verticale overeenkomsten gelden als hardcore (onder andere): prijsafspraken die de wederverkoper in zijn prijsvrijheid beperken (verticale prijsbinding), absolute gebieds- of klantverdelingen (totale exclusiviteit zonder ruimte voor passieve verkoop), en beperkingen van actieve of passieve verkoop aan eindgebruikers in een selectief distributiestelsel (bijv. verbod voor dealers om online te verkopen of onderling te leveren). Als een distributiecontract zulke bepalingen zou bevatten, valt het buiten de vrijstelling ongeacht het marktaandeel.
Voldoet een distributieovereenkomst aan de voorwaarden (<30% marktaandeel en geen hardcore-clauses), dan is zij in principe toegestaan onder het kartelverbod. In dat geval spreken we van een rechtmatige verticale beperking. Veel gebruikelijke bepalingen – zoals het aanwijzen van een exclusief rayon aan één distributeur, of het opleggen van een afnameplicht – zijn binnen die kaders geoorloofd. De groepsvrijstelling erkent dat zulke afspraken de efficiëntie in de distributieketen kunnen bevorderen (bijvoorbeeld door een distributeur te prikkelen tot investering in promotie in ruil voor exclusiviteit).
Exclusiviteit en selectieve distributie
Enkele typische afspraken verdienen nadere aandacht. Bij exclusieve distributie wijst de leverancier één distributeur aan voor een bepaald gebied of doelgroep, met uitsluiting van andere distributeurs. Strikt genomen is zo’n territoriale exclusiviteit een beperking van concurrentie (het “verdelen van de markt”), wat een hardcore-verbod is.
Toch laat de GVO dit toe mits aan voorwaarden is voldaan: de exclusiviteit mag niet gepaard gaan met andere hardcore-beperkingen, passieve verkopen mogen niet worden verboden, en het exclusieve gebied moet daadwerkelijk afgeschermd worden tegen actieve penetratie door andere afnemers van de leverancier. Concreet betekent dit dat een leverancier zijn distributeur kan beloven geen tweede distributeur in diens regio te benoemen en concurrenten te weren, én hij mag die distributeur verbieden om actief klanten buiten zijn regio te benaderen (bijv. gerichte reclame buiten het gebied). Maar de distributeur moet wel vrij blijven om te leveren aan elke klant van buiten die zichzelf meldt (passieve verkoop).
Een absoluut gebiedsverbod – waarin ook passieve aanvragen moeten worden geweigerd – is nietig als hardcore-inbreuk. In het online tijdperk is het onderscheid actief/passief soms lastig; in beginsel geldt online verkoop als passief (de klant komt virtueel naar de webshop) zodat een leverancier een distributeur niet mag verbieden via internet aan iedereen te verkopen. Wel mag hij beperkingen stellen aan gericht adverteren buiten het gebied of in vreemde talen, maar een totaal verbod op online verkoop is verboden. Daarnaast moet de leverancier consequent zijn: hij moet ook zijn andere distributeurs contractueel verbieden actief in het exclusieve gebied van de eerste te verkopen (parallelle verplichting) om de exclusiviteit geloofwaardig te maken.
Bij selectieve distributie kiest de leverancier meerdere distributeurs op basis van bepaalde kwalificaties (bijv. alleen erkende dealers die aan kwaliteitscriteria voldoen). Hier is vaak sprake van een netwerk met criteria waaraan wederverkopers moeten voldoen; dit systeem kan mededingingsrechtelijk geoorloofd zijn voor bepaalde producten (vooral luxe of technisch complexe producten die om kwaliteitswaarborg vragen, zie HvJ Metro, 1977).
De groepsvrijstelling staat selectieve distributie toe mits er geen hardcore-beperkingen in zitten, wat in dit geval met name betekent: geen beperking van verkopen aan eindgebruikers door geautoriseerde dealers en geen kruissubsidiëringsverbod tussen geautoriseerde dealers onderling. Een fabrikant mag binnen een selectief systeem bijvoorbeeld eisen dat dealers niet aan niet-erkende wederverkopers doorverkopen (om het gesloten netwerk te handhaven), maar hij mag erkende dealers onderling niet verbieden elkaar te beleveren of klanten buiten hun eigen vestigingsplaats te bedienen, zolang die klanten zelf contact zoeken.
Non-concurrentiebedingen bij distributieovereenkomsten
Veel distributiecontracten bevatten een beding dat de distributeur verbiedt concurrerende producten te verkopen (exclusieve afname). Zo’n beding beperkt de distributeur in zijn vrije mededinging, maar wordt onder voorwaarden toegestaan. Volgens Verordening 330/2010 was een non-concurrentiebeding geoorloofd als de duur niet langer is dan 5 jaar (of stilzwijgend verlengbaar waardoor effectief >5 jaar, dat gold als onbeperkt en was dan uitgesloten van de vrijstelling). Een beding dat de distributeur voor onbepaalde tijd geheel aan één leverancier bindt, valt buiten de groepsvrijstelling tenzij de distributeur jaarlijks kan opzeggen.
In de nieuwe Verordening 2022/720 zijn de regels iets versoepeld voor stilzwijgende vernieuwing, maar de 5-jaar-indicator blijft. Overtreding leidt ertoe dat de hele overeenkomst buiten de vrijstelling kan vallen, of minimaal dat het beding nietig is. In Nederlandse rechtspraak is een te vergaand concurrentiebeding soms ook getoetst aan art. 6:248 BW: in extreme gevallen zou het onaanvaardbaar kunnen zijn als een distributeur na afloop van het contract nog langdurig geen concurrerende producten mag voeren, tenzij gerechtvaardigd (dit raakt aan non-concurrentie na contract, wat strikt genomen eerder een 6:94 BW toets is of zelfs mededingingsrecht als het marktaandeel groot is).
Gevolgen van schending mededingingsregels. Indien een distributieovereenkomst bepaling bevat die in strijd is met art. 6 Mw / 101 VWEU en niet onder een vrijstelling valt, is die afspraak van rechtswege nietig. Vaak is op grond van het juridische separabiliteitsbeginsel het mogelijk dat slechts het beding nietig is en de rest van de overeenkomst in stand blijft, tenzij het beding zo essentieel is dat het hele contract wegvalt.
Zo zal een prijsafspraak die nietig is, het contract kunnen ontberen waarna er een samenwerking zonder vaste prijsafspraak overblijft. In sommige gevallen kan echter de overeenkomst als geheel als doel hebben de mededinging te beperken, waardoor integrale nietigheid volgt. In civielrechtelijke procedures zien we dat partijen soms een distributiecontract- of opzeggeschil kleuren met mededingingsargumenten. Een distributeur die wordt opgezegd, zou bijvoorbeeld kunnen stellen dat de opzegging eigenlijk bedoeld is om een prijsafspraak af te dwingen (dreigen met beëindiging bij “prijsdumping” kan gezien worden als indirecte verticale prijsbinding, wat niet mag).
De rechter zal bij dergelijke stellingen toetsen of de beëindiging wellicht misbruik van recht oplevert of in strijd is met de openbare orde wegens mededingingsbeperkend karakter. Ook kan een distributeur die van de markt wordt geweerd aanvoeren dat de leverancier zijn economische machtspositie misbruikt (art. 102 VWEU / misbruik van machtpositie), maar dat is een apart mededingingsrechtelijk spoor en vereist aantoonbare dominantie van de leverancier. Over het algemeen is het mededingingsrecht dus een belangrijke randvoorwaarde: het vormt geen rechtstreeks onderdeel van het contractenrecht, maar legt grenzen aan wat partijen in een distributieovereenkomst geldig kunnen afspreken.
Invloed van jurisprudentie van de Hoge Raad
Gezien het ontbreken van specifieke wettelijke bepalingen voor distributieovereenkomsten, is de rechtspraak – met name van de Hoge Raad – maatgevend geweest voor dit rechtsgebied. Veel van de bovengenoemde principes zijn ontwikkeld of bevestigd in arresten van de Hoge Raad, waardoor deze jurisprudentie een bron van recht is naast wet en literatuur.
Erkenning van de distributieovereenkomst
Allereerst heeft de Hoge Raad impliciet de distributieovereenkomst als afzonderlijk contractstype erkend in zijn oordelen over de kwalificatie en totstandkoming. In HR 2011 (Batavus/Vriend) werd duidelijk dat een duurzame reeks transacties als een duurovereenkomst kan worden gezien ook zonder expliciete schriftelijke overeenkomst. Eerder al was in lagere rechtspraak (Hof Den Haag Bandit, 2010) een gezaghebbende definitie geformuleerd, die sindsdien breed is overgenomen in literatuur en rechtspraak. De HR heeft zo laten zien dat hij de feitelijke economische realiteit laat prevaleren boven de vorm: een distributeur die jarenlang exclusief producten afneemt en op de markt brengt, geniet bescherming als partij bij een distributieovereenkomst, ook als nergens het woord “distributiecontract” is gevallen.
Goed vertrouwen en aanvullende verplichtingen
Hoge Raad-arresten hebben de invulling van redelijkheid en billijkheid in commerciële relaties sterk beïnvloed. Zo bevestigde de HR dat art. 6:248 BW in commerciële overeenkomsten tot concrete verplichtingen kan leiden. Een voorbeeld is HR 1 juli 1997, NJ 1997, 685, waarin de aanvullende werking van R&B inhield dat een partij zich van concurrentie moest onthouden. Hoewel dat arrest niet bij name bekend staat als “distributiezaak”, heeft het duidelijk gevolgen voor distributieovereenkomsten: doorgaans verwachten partijen een zekere exclusiviteit of minstens loyaliteit. De gedachte dat buitencontractuele gedragingen (zoals concurreren met de eigen wederpartij) via R&B beperkt kunnen worden, is door de HR gelegitimeerd. Daarnaast heeft de Hoge Raad in Baris/Riezenkamp (HR 15 nov 1957) een belangrijk uitgangspunt geformuleerd voor precontractuele verhoudingen: tijdens onderhandelingen moeten partijen hun gedrag mede laten bepalen door elkaars gerechtvaardigde belangen. Dit uitgangspunt – later verfijnd via Plas/Valburg en CBB/JPO – geldt evenzeer voor distributieonderhandelingen, waarin bijvoorbeeld een fabrikant niet zonder meer een kandidaat-distributeur mag laten investeringen doen om vervolgens de onderhandelingen af te breken zonder compensatie (zulke situaties zijn in lagere rechtspraak beslecht met verwijzing naar HR-leer over precontractuele aansprakelijkheid).
Beëindiging en opzegging distributieovereenkomst
De belangrijkste impact heeft de Hoge Raad gehad op het gebied van opzegging van duurovereenkomsten. Arrest na arrest heeft richting gegeven aan de rechtszekerheid op dit punt. Te noemen zijn: Latour/De Bruijn (1999) voor het idee dat zeer langdurige relaties extra bescherming verdienen; De Ronde Venen/Stedin (2011) voor de hoofdregel van opzegbaarheid met R&B-inkleuring; Auping/Beverslaap (2013) waarin de HR de toepassing van die maatstaven verduidelijkte en te strenge eisen door lagere rechters corrigeerde; en Provincie NH/Gemeente Amsterdam (2016) dat bevestigde dat onopzegbaarheid slechts bij hoge uitzondering kan worden aangenomen. Recente jurisprudentie, zoals Goglio/SMQ (HR 2 februari 2018, NJ 2018/140), geldt als een overzichtsarrest dat de eerdere lijnen bevestigde en nuanceerde.
Daarin somde de Hoge Raad nogmaals op dat: de inhoud van de overeenkomst en toepasselijke wettelijke bepalingen eerst bepalend zijn; bij gebrek daaraan opzegbaarheid de hoofdregel is; dat R&B een zwaarwegende grond, termijn of vergoeding kunnen vereisen; dat zelfs bij een niet-opzegbeding in een onbepaalde-duurovereenkomst een beroep op 6:248 lid 2 of 6:258 mogelijk blijft; en dat ook bij bestaande opzeggingsafspraken de R&B aanvullende eisen kan stellen. Deze consistent toegepaste lijn van de HR heeft veel duidelijkheid geschapen voor de praktijk en wordt in de literatuur ook wel als versoepeling van het opzegregime ten opzichte van oudere opvattingen gezien.
Mededingingsrecht en contractuele interpretatie distributrieovereenkomst
De invloed van de Hoge Raad is tevens zichtbaar in de interactie tussen mededingingsrecht en distributiecontracten. Zo heeft de HR in een zaak omtrent een importeursovereenkomst van DAF (HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:307) geoordeeld over de uitleg van een contractuele clausule die gebaseerd was op mededingingsrechtelijke terminologie (betreffende “noodzaak tot reorganisatie” als grond voor verkorte opzegtermijn, overgenomen uit een block exemption). De Hoge Raad stelde dat bij de uitleg van zo’n beding het EU-recht leidend is en volgde de interpretatie die het Hof van Justitie had gegeven.
Dit illustreert dat de HR oog heeft voor de grotere Europese context in distributieverhoudingen, en dat hij contractsbepalingen die uit het mededingingsrecht voortvloeien autonoom-uniform uitlegt. Verder heeft de HR in Schuitema/Procureur-Generaal (HR 4 november 2011, NJ 2012/493) aangegeven dat de civiele rechter een door een partij aangevoerde kartelinbreuk moet beoordelen voor zover nodig, ook al is het mededingingsrecht – de HR bevestigde in die zaak de nietigheid van een concurrentiebeding dat buiten de vrijstelling viel. Zulke uitspraken zorgen ervoor dat mededingingsrechtelijke normen daadwerkelijk worden geïntegreerd in de beoordeling van distributieovereenkomsten door civiele rechters.
Advocatenkantoor gespecialiseerd in distributieovereenkomsten
De Hoge Raad met belangrijke arresten het speelveld bepaald voor distributieovereenkomsten onder Nederlands recht. Waar de wetgever geen specifieke regels gaf, heeft de rechtspraak ingevuld: van het moment van contractsluiting (goede trouw in onderhandelingen, stilzwijgende acceptatie) tot de uitvoering (loyaliteit, aanvullende verplichtingen) en met name de beëindiging (opzegbaarheid, redelijke termijn, compensatie). Deze HR-lijn vormt, samen met algemene bepalingen uit het BW en het mededingingsrecht, het juridische kader waarbinnen distributiepartijen opereren.
Voor een academisch en praktijkgericht overzicht is het dus essentieel steeds te verwijzen naar zowel de relevante wetsartikelen (zoals 6:248 BW, 6:258 BW, 6:74/6:265 BW, art. 6 Mw) als de genoemde sleutelarresten die deze open normen in de context van distributie hebben gekleurd. Dankzij deze combinatie van wet, rechtspraak en literatuur is er een behoorlijk uitgekristalliseerd regime ontstaan voor het sluiten, nakomen én beëindigen van distributieovereenkomsten naar Nederlands recht – zij het een regime dat flexibiliteit en belangenafwegingen blijft verlangen in het individuele geval.