
Een franchiseovereenkomst is een overeenkomst waarbij de franchisegever aan een franchisenemer tegen vergoeding het recht verleent en de verplichting oplegt om een franchiseformule op de door de franchisegever aangewezen wijze te exploiteren voor de productie of verkoop van goederen dan wel het verrichten van diensten. Onze advocaten in Amsterdam stellen franchiseovereenkomsten op, en adviseren of procederen bij de beëindiging van een franchiseovereenkomst. In dit artikel gaan onze advocaten voor franchise in op de belangrijkste onderwerpen waar zij als advocaat mee te maken krijgen.
Wat zijn de kenmerken van een franchiseovereenkomst?
De kenmerken van een franchiseovereenkomst zijn als volgt:
- Franchiseformule: De franchiseformule omvat operationele, commerciële en organisatorische kenmerken. Dit betekent dat de formule bepalend is voor een uniforme identiteit en uitstraling van de aangesloten franchiseondernemingen. De formule moet een handelsmerk, model of handelsnaam, huisstijl of tekening omvatten.
- Knowhow en bijstand: De franchisegever moet knowhow overdragen en de franchisenemer bijstand en commerciële en technische ondersteuning verlenen gedurende de looptijd van de overeenkomst.
- Vergoeding: De franchisenemer moet een vergoeding betalen voor het recht om de franchiseformule te exploiteren. Deze vergoeding kan zowel een rechtstreekse betaling in geld als een andere tegenprestatie betreffen.
- Uniforme identiteit en uitstraling: De franchiseformule moet zorgen voor een uniforme identiteit en uitstraling van de franchiseondernemingen. Dit wordt vaak gedetailleerd uiteengezet in een franchisehandboek of een set bijlagen die integraal deel uitmaken van de franchiseovereenkomst.
- Goodwill: De franchiseovereenkomst moet bepalingen bevatten over de aan- of afwezigheid van goodwill, de mate waarin deze toe te rekenen is aan de franchisegever, en hoe de goodwill die redelijkerwijs aan de franchisenemer is toe te rekenen bij beëindiging wordt vergoed.
- Non-concurrentiebeding: Een beding dat de franchisenemer beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van de franchiseovereenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn, is slechts geldig als het op schrift is gesteld.
De precontractuele fase (informatievereisten onder de Wet franchise)
In de precontractuele fase legt de Wet franchise (sinds 1 januari 2021 opgenomen in titel 16 van Boek 7 BW) nadrukkelijke informatieverplichtingen op aan beide partijen. Het doel is dat een kandidaat-franchisenemer op basis van volledige en juiste informatie kan beslissen of hij de franchiseovereenkomst wil aangaan.
Informatie van franchisenemer aan franchisegever
Allereerst moet de beoogde franchisenemer vóór het sluiten van het contract inzage geven in zijn eigen financiële positie, voor zover dat redelijkerwijs van belang is. Deze openheid stelt de franchisegever in staat te beoordelen of de franchisenemer de benodigde investeringen kan dragen.
Informatie van franchisegever aan franchisenemer
De franchisegever moet op grond van art. 7:913 lid 2 BW voldoende en volledige informatie over het franchiseconcept verstrekken. De wet specificeert dat ten minste de volgende onderwerpen tijdig aan de kandidaat-franchisenemer moeten worden meegedeeld:
- Ontwerpcontract: Het volledige ontwerp van de franchiseovereenkomst inclusief alle bijlagen.
- Financiële verplichtingen: Een overzicht van de inhoud en strekking van alle bedingen over door de franchisenemer te betalen vergoedingen, opslagen of andere financiële bijdragen, alsmede van de verlangde investeringen. Dit omvat bijvoorbeeld entree-fees, royalty’s, marketingbijdragen en de te verwachten kosten om de franchise te starten.
- Specifieke relatie-informatie: Informatie over een aantal cruciale aspecten van de samenwerking, namelijk:
- Hoe en hoe vaak vindt overleg tussen franchisegever en franchisenemers plaats, en bestaan er organen of vertegenwoordigers van franchisenemers (inclusief contactgegevens daarvan)?
- In welke mate en op welke wijze kan de franchisegever (eventueel via een afgeleide formule) in concurrentie treden met de franchisenemer? Met andere woorden: mag de franchisegever zelf of via een andere formule soortgelijke activiteiten ontplooien in het gebied of de markt van de franchisenemer? Dit raakt direct aan eventuele exclusiviteitsafspraken en concurrentie in de formule.
- In welke mate, hoe vaak en op welke wijze kan de franchisenemer inzage krijgen in omzetgegevens die hem betreffen of van belang zijn voor zijn bedrijfsvoering? Dit heeft betrekking op transparantie, bijvoorbeeld toegang tot verkoopcijfers, benchmarks of andere data die de franchisegever over de vestiging verzamelt.
Daarnaast moet de franchisegever ook informatie verstrekken over zijn eigen financiële positie (en die van groepsvennootschappen), voor zover van belang, én financiële gegevens over de beoogde vestigingsplaats van de franchise. Als specifieke vestigingsplaatsgegevens ontbreken, mogen financiële gegevens van een of meer vergelijkbare ondernemingen worden gegeven, mits de franchisegever duidelijk motiveert waarom deze vergelijkbaar zijn.
Deze verplichting verzekert dat de kandidaat-franchisenemer inzicht krijgt in de potentiële omzet en marktomstandigheden. Let op: Volgens de wetsgeschiedenis is de franchisegever niet verplicht om een winst- of omzetprognose te verschaffen. Wel geldt dat indien de franchisegever prognoses of verwachtingen verstrekt, deze deugdelijk onderbouwd moeten zijn op basis van de informatie die redelijkerwijs beschikbaar was.
In oudere jurisprudentie is herhaaldelijk geoordeeld dat ondeugdelijke prognoses kunnen leiden tot dwaling of onrechtmatige daad van de franchisegever jegens de franchisenemer. Deze jurisprudentie is met de Wet franchise gecodificeerd in een algemene informatieplicht, inclusief een vangnetbepaling.
Ten slotte bevat art. 7:913 lid 4 BW een “catch-all” bepaling: de franchisegever moet alle informatie verstrekken waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze van belang is voor het sluiten van de franchiseovereenkomst. Dit betekent dat de franchisegever actief moet nadenken over mogelijke risico’s of bijzonderheden (bijvoorbeeld marktontwikkelingen, juridische beperkingen, vervaldata van vergunningen, etc.) en deze moet delen met de kandidaat-franchisenemer.
Bedenktijd van vier weken
De verstrekte informatie moet minstens 4 weken vóór het sluiten van de franchiseovereenkomst aan de kandidaat-franchisenemer zijn gegeven (art. 7:914 lid 1 BW). Deze periode van vier weken is een wettelijk verplichte bedenktijd voor de kandidaat. In deze termijn mag de franchisegever niets doen wat de beslissingsvrijheid van de kandidaat-franchisenemer beperkt of het aanbod wijzigt (art. 7:914 lid 2 BW). Zo mag de franchisegever in die periode (a) de voorwaarden van de franchiseformule niet eenzijdig wijzigen, (b) geen enkele overeenkomst sluiten met de beoogd franchisenemer (behalve een geheimhoudingsovereenkomst voor de verstrekte informatie) en (c) de kandidaat niet aansporen tot investeringen of betalingen vooruitlopend op het contract.
Met deze waarborgen krijgt de aspirant-franchisenemer de ruimte om advies in te winnen en de gevolgen van het contract zorgvuldig te overwegen, zonder druk of voldongen feiten. Pas na afloop van de vier weken kan de franchise daadwerkelijk worden getekend. (Uitzondering: deze beperkingen gelden niet als dezelfde partijen al een eerdere overeenkomst hebben gesloten die strekt tot het later aangaan van de franchiseovereenkomst. In de praktijk komt dit neer op situaties waarin een voorovereenkomst of intentieovereenkomst is gesloten; de bedenktijd is dan in feite al ingecalculeerd in dat eerdere traject.)
Wat zijn de gevolgen bij niet-nakoming informatieverplichting uit de Wet franchise?
De informatieverplichtingen uit de Wet franchise zijn van dwingend recht (afdwingbaar ongeacht andersluidende afspraken). Als een franchisegever deze plichten schendt – bijvoorbeeld door belangrijke informatie achter te houden of onjuiste informatie te geven – kan dit leiden tot aansprakelijkheid of vernietigbaarheid van de overeenkomst wegens dwaling of misleiding. Rechters toetsen bij precontractuele conflicten vaak aan de redelijkheid en billijkheid en aan de vraag of de franchisenemer, indien correct geïnformeerd, de overeenkomst (tegen dezelfde voorwaarden) zou hebben gesloten.
Zo oordeelde het Gerechtshof Den Haag (Newfigure, 18 januari 2022) in een zaak onder het oude recht dat een franchisenemer niet gebonden was geraakt, mede omdat hij bij het aangaan onvoldoende deskundig was geadviseerd. Met de Wet franchise zullen franchisenemers in vergelijkbare gevallen een nog sterker handvat hebben om de overeenkomst aan te vechten of schadevergoeding te vorderen wegens schending van de wettelijke informatieplicht.
Inhoud en nakoming van de franchiseovereenkomst (verplichtingen franchisegever en franchisenemer)
Na het totstandkomen van de overeenkomst bepaalt de inhoud van de franchiseovereenkomst de rechten en plichten van partijen tijdens de looptijd. Sinds de invoering van de Wet franchise is de franchiseovereenkomst wettelijk gedefinieerd (art. 7:911 BW) als de overeenkomst waarbij de franchisegever aan de franchisenemer tegen een vergoeding het recht verleent en de verplichting oplegt om een bepaalde franchiseformule op door de franchisegever voorgeschreven wijze te exploiteren voor de productie of verkoop van goederen of dienstverlening.
Deze definitie benadrukt het tweezijdige karakter: de franchisenemer krijgt het recht om gebruik te maken van het concept (merknaam, formule, knowhow, ondersteuning), en verbindt zich om dat concept volgens de regels te exploiteren en daarvoor fees te betalen.
Kernverplichtingen franchisegever
De franchisegever moet in de regel zorgen voor het ter beschikking stellen van de franchiseformule en de bijbehorende knowhow, handelsnamen, merken en bijvoorbeeld het handboek. Vaak omvat dit het geven van opleiding/training aan de franchisenemer, begeleiding bij de opstart, en voortdurende commerciële en technische ondersteuning. De franchisegever draagt doorgaans zorg voor centrale marketing en behoud van de formule (innovatie, kwaliteitsbewaking). Deze contractuele verplichtingen worden nu ondersteund door een open norm in de wet: partijen moeten zich gedragen als een goed franchisegever en een goed franchisenemer (art. 7:912 BW).
Dit is vergelijkbaar met de algemene norm van redelijkheid en billijkheid, maar toegespitst op de franchiserelatie. Zo wordt van een goed franchisegever verwacht dat hij de franchisenemer loyaal en eerlijk behandelt, diens gerechtvaardigde belangen meeweegt en ondersteuning biedt die redelijkerwijs mag worden verlangd. Omgekeerd moet een goed franchisenemer zich inzetten voor de formule, de merkreputatie hooghouden en de franchisegever tijdig informeren over relevante zaken. In recente rechtspraak is bij conflict wel verwezen naar deze maatstaf; bijvoorbeeld is overwogen dat art. 7:912 BW een concretisering is van de zorgplicht die partijen jegens elkaar hebben. Schending van “goed franchisegeverschap” kan daarmee als contractuele tekortkoming worden aangemerkt.
Kernverplichtingen franchisenemer
De franchisenemer verbindt zich om de bedrijfsformule op de voorgeschreven wijze te exploiteren. Concreet houdt dit in: het afnemen van goederen of diensten bij de franchisegever of aangewezen leveranciers (afhankelijk van de afspraken), het voeren van de merknaam, het inrichten van zijn vestiging conform huisstijl, het behalen van een bepaald kwaliteitsniveau en het zich houden aan exploitatievoorschriften uit het handboek. Uiteraard moet de franchisenemer de verschuldigde vergoedingen betalen, zoals instapfees, periodieke franchisefees (vaak een percentage van de omzet) en bijdragen aan gezamenlijke reclamefondsen.
Ook heeft de franchisenemer vaak een exclusief rayon of klantengroep, waarin hij het alleenrecht krijgt om de formule te voeren – of als er geen exclusiviteit is, is dat expliciet kenbaar gemaakt (zie de precontractuele infoverplichting hierboven omtrent eventuele concurrentie door de franchisegever). In algemene zin moet de franchisenemer zich constructief opstellen en de goede naam van de formule niet schaden. Het niet naleven van formule-afspraken (bijv. afwijkende producten verkopen of kwaliteit verwaarlozen) geldt als contractbreuk.
Informatieverplichtingen tijdens de looptijd
De Wet franchise verplicht de franchisegever om ook gedurende de uitvoering van het contract bepaalde informatie te blijven verstrekken (art. 7:916 BW). Minimaal moet de franchisegever de franchisenemer tijdig informeren over: (a) voorgenomen wijzigingen in de franchiseformule, (b) informatie over aanvullende investeringen die van de franchisenemer verlangd worden, (c) het besluit van de franchisegever om een afgeleide formule te gaan gebruiken (bijvoorbeeld een nieuw sub-merk of concept), met een overzicht van de inhoud en strekking van die formule, en (d) de aanwending van financiële bijdragen die franchisenemers hebben betaald.
Deze laatste verplichting ziet bijvoorbeeld op transparantie over de besteding van reclamefondsen of gezamenlijke budgetten: de franchisenemer heeft recht om te weten hoe zijn bijdragen worden gebruikt. Daarnaast geldt wederom een algemene norm dat de franchisegever alle informatie moet verstrekken waarvan hij weet of behoort te vermoeden dat deze van belang is voor de uitvoering van de franchise door de franchisenemer. De informatie moet zodanig worden verstrekt dat de franchisenemer er eenvoudig toegang toe heeft en deze gedurende de relevante periode kan raadplegen (bijvoorbeeld via een online portal of schriftelijk archief).
Overlegverplichtingen: Een gezonde franchiserelatie vereist overleg. De wet bepaalt dat er ten minste éénmaal per jaar overleg moet plaatsvinden tussen franchisegever en franchisenemers. In de praktijk betekent dit meestal dat de franchisegever een algemene franchisenemersvergadering of bijeenkomst organiseert, waarin resultaten, plannen en eventuele wijzigingen worden besproken. Dit bevordert transparantie en betrokkenheid van de franchisenemers bij de formule.
Instemmingsrecht bij formulewijzigingen: Een zeer belangrijke bescherming in de Wet franchise is het zogeheten instemmingsrecht van franchisenemers bij bepaalde wijzigingen (art. 7:921 BW). De franchisegever kan niet zomaar een ingrijpende wijziging in de franchiseformule doorvoeren of een nieuwe “afgeleide” formule invoeren zonder instemming als de franchisenemer daardoor financieel wordt geraakt.
Dit recht van instemming geldt indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan: (i) de franchisegever wil de formule wijzigen of een afgeleide formule introduceren zonder dat de franchiseovereenkomst zelf wordt gewijzigd, én (ii) de franchisenemer moet daardoor een investering doen, een vergoeding/opslag of andere financiële bijdrage betalen, andersoortige kosten maken, of lijdt redelijkerwijs omzetderving. Met andere woorden: als een voorgenomen verandering het verdienmodel van de franchisenemer aantast of hem op kosten jaagt, kan de franchisegever dit niet eenzijdig opleggen. In zo’n geval moet de franchisegever vooraf de instemming verkrijgen hetzij van een meerderheid van alle in Nederland gevestigde franchisenemers, hetzij van iedere franchisenemer die individueel door de wijziging wordt benadeeld. De franchisegever mag in de franchiseovereenkomst aangeven voor welke vorm van instemming wordt gekozen (collectief of individueel). Dit biedt enige flexibiliteit – bijv. een grote keten kan werken met een instemming door een franchisevereniging of representatieve meerderheid, terwijl bij een kleine franchise met unieke situaties individuele instemming logischer kan zijn.
Drempelwaarden
Om te voorkomen dat franchisenemers ook bij minimale wijzigingen een veto hebben, laat de wet toe dat in het contract drempelwaarden worden afgesproken. Dat wil zeggen: partijen kunnen afspreken dat instemming pas vereist is als de beoogde wijziging leidt tot een financiële nadeel voor de franchisenemer boven een bepaalde grens (bijvoorbeeld een bedrag of percentage van de jaaromzet). Blijft de impact daaronder, dan mag de franchisegever de wijziging zonder formele instemming doorvoeren. Die drempels moeten vóór het aangaan van de overeenkomst zijn vastgesteld en moeten zelf redelijk zijn. Ze mogen niet zo hoog worden gezet dat het instemmingsrecht illusoir wordt; dat zou in strijd kunnen komen met het goed franchisegeverschap (art. 7:912 BW) en door de rechter terzijde worden geschoven.
Nakoming en geschillen onder de franchiseovereenkomst
Beide partijen zijn verplicht de franchiseovereenkomst te goeder trouw na te komen. Bij een conflict zal men kijken naar de afspraken in het contract (inclusief eventuele handboeken die vaak onderdeel van de overeenkomst zijn) en naar wat een goed franchisegever/franchisenemer betaamt. De nieuwe wettelijke verplichtingen (informatieverschaffing, overleg, instemming) maken nu expliciet deel uit van de te respecteren contractuele verhoudingen. Niet-nakoming daarvan kan leiden tot een tekortkoming (wanprestatie). Bijvoorbeeld: als een franchisegever zonder instemming een dure wijziging doorvoert, handelt hij in strijd met art. 7:921 BW en dus wanprestatie; een franchisenemer zou dan nakoming (of opschorting) kunnen vorderen, of eventueel ontbinding (beëindiging) van de overeenkomst kunnen inroepen als de schending voldoende ernstig is. Andersom kan een franchisenemer die zich niet houdt aan formule-afspraken of betalingen ernstig tekortschieten, waardoor de franchisegever hem in gebreke kan stellen en rechtsmaatregelen kan treffen.
Jurisprudentie: Hoewel de wet nieuw is, zijn er al enkele uitspraken die deze normen toepassen. Zo is geoordeeld dat de franchisegever’s zorgplicht jegens franchisenemers concreet inhoud krijgt via art. 7:912 BW. In een andere zaak bekrachtigde de rechter dat een franchisenemer de contractuele exploitatieverplichtingen stipt moest naleven en wees de vordering tot schorsing van een concurrentiebeding af omdat de franchisenemer zelf tekort was geschoten. Over eenzijdige wijzigingen oordeelde de Rechtbank Den Haag (oktober 2023) dat een franchisegever die zich beriep op een contractueel wijzigingsbeding, dit niet kon doen zonder de grenzen van redelijkheid in acht te nemen – feitelijk een bevestiging van het instemmingsrecht en de drempelwaarderegeling uit de nieuwe wet. De eerste signalen uit rechtspraak en literatuur geven aan dat de Wet franchise de franchisegever dwingt tot een meer evenwichtige uitvoering van het contract, met meer zeggenschap en informatie voor de franchisenemer dan voorheen gebruikelijk was.
Concurrentiebedingen in franchiseovereenkomsten (gebruik en geldigheid)
Concurrentiebedingen
meestal in de vorm van een postcontractueel non-concurrentiebeding – komen vaak voor in franchisecontracten om te voorkomen dat de franchisenemer na einde van de samenwerking direct als concurrerende onderneming verdergaat. Onder het nieuwe recht zijn hier strikte grenzen aan gesteld. Artikel 7:920 lid 2 BW bepaalt dat een postcontractueel non-concurrentiebeding (een beding dat de franchisenemer beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van het contract bepaalde werkzaamheden te verrichten) slechts geldig is als aan vijf cumulatieve voorwaarden is voldaan:
- Schriftelijkheid: Het beding moet schriftelijk zijn vastgelegd (bij voorkeur in de franchiseovereenkomst zelf of een bijlage). Mondelinge of impliciete non-concurrentieafspraken zijn dus nietig.
- Beperking tot concurrerende activiteiten: Het beding mag uitsluitend betrekking hebben op het uitoefenen van werkzaamheden met betrekking tot goederen of diensten die rechtstreeks concurreren met het assortiment van de franchiseformule. Anders gezegd, de franchisenemer mag alleen worden beperkt om na afloop exact hetzelfde soort bedrijf te beginnen. Een algeheel beroepsverbod of verbod om iets anders te doen is niet toegestaan.
- Bescherming van overgedragen knowhow: De beperking moet onmisbaar zijn ter bescherming van de door de franchisegever overgedragen knowhow. Hiermee wordt aangesloten bij het mededingingsrechtelijke kader: een non-concurrentiebeding is alleen legitiem indien de franchisenemer tijdens de looptijd bepaalde vertrouwelijke kennis en vaardigheden heeft gekregen, en de franchisegever een redelijk belang heeft om die kennis niet direct tegen zich gebruikt te zien in een concurrerende onderneming. Als er feitelijk geen bijzondere knowhow is overgedragen, is een concurrentiebeding moeilijk te rechtvaardigen.
- Tijdsduur maximaal één jaar: De duur van het postcontractuele verbod mag niet langer zijn dan één jaar na het einde van de franchiseovereenkomst. Een beding dat twee jaar of drie jaar duurt, is om die reden ongeldig. In de praktijk zien we vaak exact 1 jaar opgenomen; dat is het maximale toegestane.
- Beperkt geografisch gebied: De geografische reikwijdte van het beding moet beperkt blijven tot het gebied waarin de franchisenemer op grond van de franchiseovereenkomst heeft geopereerd. Dit voorkomt dat een franchisenemer wordt uitgesloten van ondernemen in gebieden waar hij daarvoor niet actief was. Bijvoorbeeld: had de franchisenemer een vestiging in Amsterdam, dan kan men hem na einde contract hoogstens in (de omgeving van) Amsterdam verbieden een concurrerende zaak te starten, maar niet in heel Nederland.
Voldoet het non-concurrentiebeding niet aan alle bovenstaande eisen, dan is het van rechtswege nietig (art. 7:922 BW). Dit houdt in dat het beding juridisch wordt geacht nooit te hebben bestaan en partijen er geen rechten aan kunnen ontlenen. De wetgever heeft dergelijke ongeldige concurrentiebedingen als “zonder meer onwenselijk” bestempeld. Belangrijk is dat deze dwingendrechtelijke regels gelden ongeacht het recht dat de franchiseovereenkomst beheerst. Dit is een anti-ontduikingsbepaling: men kan niet via een buitenlandse rechtskeuze of arbitrage de Nederlandse wettelijke bescherming omzeilen als de situatie feitelijk onder de Nederlandse Wet franchise valt.
In de praktijk betekent dit dat franchisegevers zeer zorgvuldig hun concurrentiebedingen moeten formuleren. Zo nodig moeten te ruime bedingen worden herzien om binnen de wettelijke kaders te passen. Bijvoorbeeld, een clausule die franchisenemer verbiedt om in enig verband bij een concurrerende onderneming werkzaam te zijn gedurende twee jaar, zou ongeldig zijn; deze moet worden beperkt tot 12 maanden en alleen betrekking hebben op hetzelfde marktsegment en geografisch gebied als de franchise.
Gebruik van concurrentiebedingen in de franchiseovereenkomst
Binnen de toegestane grenzen is een concurrentiebeding een legitiem instrument om de franchisenemer te beletten om direct na beëindiging met de verworven kennis een concurrerend bedrijf op te zetten dat de oude klanten afvangt. Veel franchisegevers nemen zo’n beding standaard op voor 1 jaar binnen het voormalig rayon. Overigens kan gedurende de looptijd van de overeenkomst de franchisenemer meestal zonder expliciet beding ook niet met een concurrerende formule bezig zijn – dat vloeit voort uit de aard van exclusiviteit/loyaliteit binnen een franchise. Concurrentiebedingen slaan dus vooral op de periode ná het contract (postcontractueel).
Relatiebedingen in de franchiseovereenkomst
Aanverwant is het relatiebeding, dat een franchisenemer verbiedt na einde contract zaken te doen met bepaalde relaties (bijvoorbeeld leveranciers van de formule of klanten). De Wet franchise noemt expliciet alleen het non-concurrentiebeding. Er is discussie of een relatiebeding ook aan de strenge eisen van art. 7:920 lid 2 BW moet voldoen.
Uit de literatuur blijkt dat de criteria (bijvoorbeeld de beperking tot één jaar en geografisch gebied) niet goed passen op een relatiebeding dat over personen/relaties gaat. Tot op heden wordt aangenomen dat de wet strikt ziet op concurrentiebedingen in de zin van actieve concurrentieactiviteiten, en dat een relatiebeding niet direct door art. 7:920 BW geregeld wordt. Toch zou een rechter kunnen oordelen dat een relatiebeding naar analogie onredelijk ruim is als het bijvoorbeeld langer dan één jaar duurt of geen beperktere scope heeft. Voorzichtigheid is dus geboden; franchisegevers doen er verstandig aan ook relatiebedingen te matigen.
Handhaving en jurisprudentie
Bij een geschil over een concurrentiebeding zal de rechter toetsen aan de bovengenoemde criteria. Indien het beding te ruim is, zal hij het nietig verklaren of buiten toepassing laten. Recent is bijvoorbeeld in een kort geding bij Hof ’s-Hertogenbosch (2024) geoordeeld dat een non-concurrentiebeding van drie jaar ongeldig was en de franchisenemer na 12 maanden vrij stond om een concurrerende activiteit te ontplooien (conform de wettelijke norm van maximaal 1 jaar). Een andere kwestie is of een rechter ambtshalve (uit zichzelf) toetst aan de Wet franchise. Omdat de bepalingen niet als openbare orde worden gezien, ligt het op de weg van de franchisenemer om een beroep op de nietigheid te doen als hij door een onwettig beding wordt aangesproken. Het is dus belangrijk dat franchisenemers hun rechten kennen.
Tenslotte zij opgemerkt dat deze nationale regels ook in lijn zijn met het mededingingsrecht (EU-Verordening verticale overeenkomsten). Ook die verbiedt doorgaans postcontractuele non-concurrentie langer dan 1 jaar, behalve in zeer uitzonderlijke situaties. Het regime van de Wet franchise bevestigt dus de geldende visie dat langdurige concurrentieverboden ongewenst zijn vanwege hun marktbeperkende en onbillijke karakter ten opzichte van de (ex-)franchisenemer.
Beëindiging van franchiseovereenkomsten (opzegging, einde van rechtswege en ontbinding)
Een franchiseovereenkomst kan op verschillende manieren eindigen. Hierna bespreken we de opzegging, het aflopen van de termijn (van rechtswege) en de ontbinding wegens wanprestatie, inclusief de relevante wettelijke bepalingen en aandachtspunten. Daarnaast verdient de bij beëindiging vaak spilzieke kwestie van goodwill en eventuele vergoedingen bijzondere aandacht.
Opzegging (beëindiging door opzegging)
Opzegging van een duurovereenkomst
Veel franchiseovereenkomsten zijn duurovereenkomsten (lange-termijnsamenwerkingen) die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan, of voor bepaalde tijd met telkens stilzwijgende verlenging. Volgens vaste jurisprudentie is een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst in beginsel opzegbaar, ook als wet of contract niet in een opzeggingsregeling voorzien. De Hoge Raad heeft dit bevestigd in onder meer De Ronde Venen/Stedin (HR 28 okt 2011) en Auping/Beverslaap (HR 4 juni 2013). Dit betekent dat een franchisegever of franchisenemer een onbepaalde tijd durende samenwerking mag beëindigen door opzegging, mits hij een redelijke opzegtermijn in acht neemt en de opzegging niet anderszins onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 2 BW). In uitzonderlijke gevallen kan uit de bedoeling van partijen volgen dat helemaal geen opzegrecht bestaat, maar dat is zeer atypisch en zou alleen bij zeer zwaarwegende argumenten standhouden.
Contractuele opzegbedingen in de franchiseovereenkomst
Vaak bevat de franchiseovereenkomst zelf bepalingen over opzegging. Bijvoorbeeld: een contract voor onbepaalde tijd is opzegbaar met een opzegtermijn van 6 maanden, of een contract voor 5 jaar kan telkens worden verlengd tenzij één partij uiterlijk 3 maanden voor het einde schriftelijk opzegt. Als zulke bedingen er zijn, moeten die in beginsel worden gevolgd. Echter, ook contractuele opzegbedingen worden getoetst aan de redelijkheid: een extreem korte opzegtermijn zou onder omstandigheden onregelmatig kunnen zijn. Rechters kunnen ingrijpen als de gegeven termijn evident ontoereikend is gezien de duur van de samenwerking en de gerechtvaardigde verwachtingen. In de literatuur wordt geadviseerd om per gewerkt jaar een bepaalde termijn te hanteren (bijvoorbeeld één maand per jaar dat de franchise heeft geduurd, met een minimum).
Onregelmatige opzegging franchise en schadeplicht
Indien een partij opzegt in strijd met een contractueel beding (bijv. zonder de afgesproken termijn te respecteren) of zonder redelijke termijn, kan sprake zijn van een onregelmatige opzegging. De opzegging op zichzelf maakt dan wel een einde aan de overeenkomst (behoudens afwijkende rechtspraak in zeer uitzonderlijke gevallen), maar de opzeggende partij kan schadeplichtig zijn jegens de wederpartij. Bijvoorbeeld, een franchisegever die plotseling een lopende franchise zonder dringende reden beëindigt en de franchisenemer niet de kans geeft zijn investeringen terug te verdienen, handelt mogelijk onrechtmatig of toerekenbaar tekort. Die franchisenemer kan dan schadevergoeding eisen ter compensatie van gemiste inkomsten of gedane kosten (bijv. de winst die hij tijdens een redelijkerwijs in acht te nemen opzegtermijn zou hebben behaald). Rechtbankuitspraken laten zien dat franchisegevers die zonder voldoende grond opzeggen, soms veroordeeld worden tot vergoeding van bijvoorbeeld de door franchisenemer geleden omzetderving of afschrijving van investeringen. Een recent voorbeeld (Rb 2022) betrof een franchisegever die met slechts één maand termijn een franchise beëindigde; de rechter oordeelde dat, hoewel contractueel toegestaan, dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was en kende een schadevergoeding toe overeenkomend met een langere termijn. Omgekeerd kunnen franchisegevers zich beschermen door ruimhartige termijnen of een gefaseerde afbouwregeling te hanteren bij opzegging, zodat de kans op schadeclaims kleiner wordt.
Opzegging franchise bij gewichtige reden
In sommige contracten staat dat opzegging alleen mag bij een dringende/gewichtige reden (good cause). Bijvoorbeeld wanneer de franchisenemer structureel tekortschiet of bij faillissement. Dit is eigenlijk een vorm van ontbinding (beëindiging vanwege toerekenbare tekortkoming) die contractueel is verankerd. Als zo’n beding ontbreekt, blijft het hiervoor geschetste algemene regime gelden: ook zonder specifieke reden kan worden opgezegd, mits met een redelijke termijn of schadevergoeding. Wel heeft de Hoge Raad aangegeven dat in bepaalde verhoudingen het ontbreken van een zwaarwegende grond de opzegging naar maatstaven van R\&B onaanvaardbaar kan maken, met name bij kortere contracten of samenwerkingen van levensbelang voor de wederpartij. In franchises is dat echter minder snel aan de orde omdat de wet nu juist ook uitdrukkelijk rekening houdt met belangen via termijnen en goodwill (zie hierna).
Beëindiging van rechtswege (contract voor bepaalde duur)
Veel franchiseovereenkomsten worden aangegaan voor een bepaalde tijd – bijvoorbeeld een initiële duur van 5 jaar – met mogelijkheden tot verlenging. Als een bepaalde tijdsduur in het contract is afgesproken zonder automatische verlenging, dan eindigt de overeenkomst van rechtswege (automatisch) op de afgesproken einddatum. Beide partijen moeten in dat geval de samenwerking staken, tenzij zij expliciet besluiten een nieuw contract of een verlenging overeen te komen. De Wet franchise verplicht franchisegevers om transparant te zijn over de duur en de voorwaarden rondom verlenging tijdens de precontractuele fase. Het verdient aanbeveling dat de overeenkomst duidelijk vermeldt of de franchisenemer een recht op verlenging heeft en onder welke voorwaarden (bijv. schriftelijk verzoek uiterlijk X maanden voor einde, geen ernstige wanprestatie, etc.). Als er een optie tot verlenging is uitgewerkt in het contract en de franchisenemer maakt daar rechtsgeldig gebruik van, wordt de looptijd doorgaans met de afgesproken periode verlengd (bijv. opnieuw 5 jaar).
Indien geen verlengingsafspraak bestaat en de franchisenemer wenst toch door te gaan, is hij afhankelijk van de bereidheid van de franchisegever om een nieuwe overeenkomst te sluiten. Het uitblijven daarvan is niet per se onrechtmatig; de formule-eigenaar heeft het recht om na contracteinde zijn strategie te herzien of eventueel zelf de vestiging te gaan exploiteren. Let wel: hier komt de kwestie van goodwill in beeld (zie onder). Als de franchisegever na einde van rechtswege de onderneming voortzet of aan een ander laat voortzetten, kan de franchisenemer aanspraak maken op een goodwillvergoeding indien dit contractueel is vastgelegd of uit de redelijkheid volgt.
In sommige gevallen zetten partijen na formeel einde stilzwijgend de samenwerking voort (bijvoorbeeld franchisenemer blijft exploitatie voortzetten en franchisegever blijft leveren en royalties innen). Juridisch kan dan een nieuwe franchiseovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan, of de oude wordt geacht stilzwijgend te zijn verlengd op zelfde condities. De situatie verschilt per geval en kan complex zijn – expliciet handelen (of via contract regelen hoe stilzwijgend handelen wordt geïnterpreteerd) is verstandig om onzekerheid te voorkomen.
Ontbinding (beëindiging wegens wanprestatie)
Ontbinding is de manier om een einde te maken aan de overeenkomst vanwege een toerekenbare tekortkoming (wanprestatie) door de wederpartij (art. 6:265 BW). Zowel de franchisenemer als de franchisegever kan de franchiseovereenkomst ontbinden als de ander zijn contractuele verplichtingen niet nakomt, mits die tekortkoming voldoende ernstig is om de ontbinding te rechtvaardigen. In beginsel moet eerst een ingebrekestelling met redelijke hersteltermijn worden gestuurd, tenzij nakoming blijvend onmogelijk is of de wederpartij duidelijk te kennen geeft niet te zullen nakomen.
Voorbeelden:
- Ontbinding door franchisegever: als de franchisenemer ernstig tekortschiet, bijvoorbeeld herhaaldelijk franchisefees niet betaalt, de exploitatievoorwaarden schendt (producten van inferieure kwaliteit, zich niet aan merkrichtlijnen houdt) of ongeoorloofde concurrentie pleegt tijdens het contract. Ook strafbare feiten van de franchisenemer die de formule schaden (bv. verkoop van illegale goederen, zie Rechtbank Gelderland 2023 over een franchisenemer verdacht van drugs, waarin de franchisegever met succes ontbinding vorderde) kunnen reden zijn voor ontbinding. In zo’n geval kan de franchisegever buitengerechtelijk ontbinden per brief, of de rechter vragen de ontbinding uit te spreken, en vaak zal hij tevens een verbodsactie instellen (bijv. om het gebruik van merk en formule per direct te stoppen) en eventueel schadevergoeding eisen.
- Ontbinding door franchisenemer: als de franchisegever tekortschiet in zijn verplichtingen, komt ook de franchisenemer ontbinding toe. Denk aan het stelselmatig niet leveren van ondersteuning of materialen, het schenden van exclusiviteitsafspraken (franchisegever opent zelf een winkel om de hoek in strijd met de toezegging), of – sinds de nieuwe wet – het ernstig miskennen van de goed franchisegever-norm. Er is al jurisprudentie waarin de rechter een franchiseovereenkomst ontbond wegens schending door de franchisegever van diens zorgplicht en goede trouw. Als de franchisegever bijvoorbeeld essentiële omzetgegevens achterhoudt of de franchisenemer misleidt over belangrijke zaken, kan dat een tekortkoming opleveren die ontbinding rechtvaardigt.
Wat zijn de gevolgen van ontbinding van een franchiseovereenkomst?
Ontbinding werkt in principe niet met terugwerkende kracht; zij bevrijdt partijen van toekomstige verplichtingen, maar wat reeds gepresteerd is blijft in stand, met dien verstande dat eventueel onverschuldigde prestaties moeten worden teruggedraaid (art. 6:271 BW). In franchisepraktijk betekent dit: na ontbinding moet de franchisenemer stoppen met gebruik van merk en formule, eventueel goederen teruggeven als bedongen, en partijen moeten zaken als openstaande betalingen of geleverde waar afrekenen. Ontbinding op grond van wanprestatie geeft daarnaast ruimte voor het vorderen van schadevergoeding door de benadeelde partij (art. 6:277 BW). Zo kan een franchisegever bij ontbinding wegens wanprestatie van de franchisenemer (bijv. contractbreuk) vergoeding eisen voor omzetverlies door een gesloten vestiging of reputatieschade. Omgekeerd kan een franchisenemer bij ontbinding wegens wanprestatie van de franchisegever investeringsterugbetaling of gederfde winst claimen.
Lotsverbonden contracten, zoals huur
In franchiserelaties is er vaak sprake van gekoppelde contracten, bv. een franchiseovereenkomst en een daaraan gekoppelde huurovereenkomst (als de franchisegever locatie verhuurt) of een lease-/leningovereenkomst voor apparatuur. Ontbinding van de ene overeenkomst kan gevolgen hebben voor de andere. Rechters zoeken regelmatig naar een geïntegreerde oplossing. Bijvoorbeeld: Rechtbank Den Haag (2023) ontbond een franchise- én de daaraan “lotsverbonden” huur- en geldleningsovereenkomst gezamenlijk, zodat consistent werd afgehandeld. Partijen doen er goed aan in de overeenkomst op te nemen wat er met nevenovereenkomsten gebeurt bij einde van de franchise (bijv. automatische ontbinding of overname van huur door franchisegever).
Goodwill en beëindiging: vergoeding aan franchisenemer
Een bijzonder aspect bij beëindiging is de behandeling van goodwill. Goodwill is de immateriële meerwaarde van de onderneming – denk aan een opgebouwd klantenbestand, naamsbekendheid en lokale reputatie. Voorheen was er in franchiserecht geen wettelijk recht op goodwillvergoeding (in tegenstelling tot bijvoorbeeld de agentuurovereenkomst, waar de handelsagent onder omstandigheden recht heeft op een goodwillvergoeding). Partijen waren vrij dit te regelen of niet.
De Wet franchise heeft hierin verandering gebracht door te eisen dat in elke franchiseovereenkomst een goodwillregeling wordt opgenomen (art. 7:920 lid 1 BW). Concreet moet het contract bepalingen bevatten over: (a) de manier waarop wordt vastgesteld óf er goodwill in de franchisenemersonderneming aanwezig is en zo ja, hoeveel, en in welke mate die goodwill aan de franchisegever toe te rekenen is, en (b) hoe de redelijkerwijs aan de franchisenemer toe te rekenen goodwill wordt vergoed aan de franchisenemer als de franchisegever bij einde van de overeenkomst de onderneming van de franchisenemer overneemt om deze zelf voort te zetten of deze laat voortzetten door een ander. Dit betekent dat als de franchisegever bij beëindiging de vestiging zelf gaat exploiteren of aan een opvolgende franchisenemer overdraagt, de uittredende franchisenemer een redelijke vergoeding voor door hem opgebouwde goodwill behoort te krijgen.
De wet schrijft niet voor hóé die berekening precies moet plaatsvinden – dat laten ze aan partijen over, zolang er maar íets is afgesproken. Bijvoorbeeld kunnen partijen overeenkomen een onafhankelijke deskundige de goodwill te laten waarderen op het moment van overdracht, of een bepaalde formule (zoals x maal de jaarlijkse winst) vastleggen. Het doel van de wetgever met deze verplichting is te voorkomen dat een franchisenemer gedwongen wordt zijn zaak (waarvan de goodwill mede door zijn inspanningen is gegroeid) bij einde om niet af te staan, terwijl de franchisegever of opvolger daar de vruchten van plukt. Let op: de vergoeding is alleen aan de orde in het scenario dat de franchisegever (direct of indirect) de onderneming voortzet. Eindigt de overeenkomst en verdwijnt de vestiging (of neemt de franchisenemer deze zelf onafhankelijk voort buiten de formule, voor zover toegestaan), dan is er geen verplichting tot goodwillbetaling. Het is dus zaak dit goed te bepalen in het contract.
Een voorbeeld: een franchisenemer heeft in 5 jaar een succesvolle klantenkring en omzet opgebouwd. Het contract eindigt en de franchisegever besluit de vestiging niet te sluiten maar zelf door te zetten (of er komt een nieuwe franchisenemer in dezelfde locatie). De goodwill in die vestiging – bijvoorbeeld loyale klanten in die regio – is mede door de inspanning van de oude franchisenemer ontstaan. Volgens de wet moet het contract regelen dat de vertrekkende franchisenemer daarvoor een vergoeding krijgt. Is niets geregeld, dan handelt de franchisegever in strijd met de wet (dwingend recht). In een dergelijk geval zou de franchisenemer mogelijk via de rechter alsnog een vergoeding kunnen afdwingen op basis van redelijkheid en billijkheid en de bedoeling van de wet.
In de praktijk van 2021-2023 kregen franchisegevers een overgangstermijn om bestaande contracten aan te passen aan deze nieuwe goodwillregeling (evenals de non-concurrentie- en instemmingsregels). Sinds 1 januari 2023 moet elke franchiseovereenkomst, oud of nieuw, aan de eisen voldoen. Franchisegevers hebben dus in veel gevallen addenda opgesteld of heronderhandeld om een clausule over goodwill op te nemen.
Jurisprudentie en aanbevelingen
Hoewel de expliciete wettelijke plicht nieuw is, bestond er ook voorheen al het besef dat goodwill een rol speelt. Rechters hebben vóór 2021 soms via de redelijkheid en billijkheid een vergoeding toegekend wanneer de situatie erg scheef was (bijv. franchisenemer investeerde in bekendheid en omzet, en franchisegever ging er bij einde eenzijdig mee door). Met de nieuwe wet zal dat alleen maar sterker worden. Het is daarom aanbevolen in de literatuur om zeer duidelijk en reëel de goodwillafspraken in het contract te formuleren. Bijvoorbeeld: definieer wat onder goodwill wordt verstaan, hoe het gemeten wordt (boekwaarde vs marktwaarde), en de methode van uitbetaling. Zo voorkom je discussies achteraf. De Nederlandse Franchise Vereniging (NFV) en diverse advocatenkantoren hebben modelbepalingen en handreikingen gepubliceerd om hun leden te helpen aan de goodwillverplichting te voldoen – een teken dat de branche deze verandering serieus neemt. Toezichthouders zoals de Autoriteit Consument & Markt (ACM) kijken ook met belangstelling mee, met name of er geen constructies worden gekozen die feitelijk de wet omzeilen (bijvoorbeeld door franchisenemers te bewegen af te zien van goodwillvergoeding bij voorbaat, wat niet is toegestaan omdat de wet dwingendrechtelijk voorschrijft dat er iets geregeld moet zijn).
Conclusie beëindiging franchiseovereenkomst
Het einde van een franchiseovereenkomst vergt zorgvuldige behandeling. Partijen moeten letten op de juiste toepassing van opzeggingsregels, respecteren dat bij onbepaalde duur een redelijke termijn gebruikelijk is (of een zwaarwegende grond), en zich voorbereiden op de financiële afwikkeling. Dankzij de Wet franchise zijn franchisenemers beter beschermd tegen abrupte beëindiging en kunnen zij aanspraak maken op een billijke behandeling, waaronder een eventuele goodwillvergoeding als de franchisegever met hun opgebouwde klantenkring verder gaat. Van de franchisegever wordt verwacht dat hij die beëindiging fair laat verlopen – een laatste toetssteen van “goed franchisegeverschap” – en van de franchisenemer dat hij zijn post-contractuele verplichtingen (zoals een geldig concurrentiebeding en geheimhouding van knowhow) respecteert. In de literatuur wordt benadrukt dat transparantie en tijdig overleg bij beëindiging escalaties kunnen voorkomen. Sommige franchiseformules hanteren tegenwoordig een “exitgesprek” of bemiddelingstraject voorafgaand aan een opzegging of non-renewal, zodat geschillen minnelijk worden opgelost en duidelijkheid bestaat over bijvoorbeeld de overname van voorraad, personeel en vergoeding van investeringen.
Advocatenkantoor gespecialiseerd in franchiseovereenkomsten
De Wet franchise (artikelen 7:911 t/m 7:922 BW), en de jurisprudentie vomen de basis waarop zowel franchisenemers als franchisegevers acht moeten slaan. Een goede naleving daarvan, en het goed inregelen van contracten, voorkomt geschillen over de franchiseovereenkomst. Ons advocatenkantoor in Amsterdam begeleidt partijen bij de gehele levenscyclus van een contract, van onderhandeling tot beëindiging.